H. Gomperts (o1915).
autonomistische, ergocentrische (tekstgerichte) aanpak. We kregen mensen als Maatje en Van Dijk met hun theoretische werken, Sötemann en Blok leverden praktische toepassingen. Zelden of nooit heeft Gomperts, die deze manier van literatuuronderzoek afwees, zich geweerd. Pas nu het tij in de wetenschap gekeerd is en plaats heeft gemaakt voor een andere stroming, de meer lezersgerichte receptie-esthetica, laat Gomperts van zich horen. Dat is vooral duidelijk in het principiële
Grandeur en misère en in de inleiding van
Intenties. Sommige critici hebben direct na het verschijnen van de twee delen geoordeeld dat deze publikaties wel erg door de tijd achterhaald waren en gesproken van oude koek. Als je de inhoud overziet, is deze opinie bepaald niet onterecht. Nieuw in deel 1 is de (programmatische) inleiding, verder staan er drie ongepubliceerde teksten in die oorspronkelijk dateren van eind jaren vijftig of begin jaren zestig. De rest, het al gepubliceerde werk komt uit dezelfde periode. De afdeling ‘kritieken’ bevat opstellen uit het
Parool, geschreven tussen 1950 en 1963. Ook deel 2 bevat slechts een stuk of 10 bladzijden nieuw werk (nl. de eerste paragraaf van het grote Vestdijk-essay), de rest is oud en elders gepubliceerd; de stukken over Claus, Hermans en Mulisch zelfs grotendeels in de jaren vijftig.
De overweging voor deze herdruk zal wel geweest zijn dat veel van deze twintig jaar oude stukken moeilijk bereikbaar waren geworden, zeker als zij in kranten en weekbladen waren gepubliceerd. De belangrijkste vraag die je je nú moet stellen is: zijn deze stukken van zo'n kwaliteit dat ze ons vandaag nog iets verhelderen over de besproken auteur. Dat is in een aantal gevallen zeker zo, met name geldt dit voor het grote Vestdijk-essay waar deel 2 mee opent. Daarentegen verraden sommige kritieken wel sterk hun oorspronkelijke karakter, nl. die van simpele boekbespreking voor de krant en ze zijn door deze oppervlakkigheid vaak niet meer de moeite waard. Zelfs in enige delen van het Vestdijkessay nadert Gomperts de vlot en oppervlakkig geschreven krantenbespreking. In het eerste stuk van deel 1, Bij wijze van inleiding, geeft Gomperts een korte uiteenzetting van zijn opvattingen over literatuur en literaire kritiek. Hij vat zijn mening duidelijk samen in een drietal stellingen, t.w. 1. ‘Literatuur kan alleen begrijpelijk worden gemaakt in samenhang van schrijver, maatschappij en lezers’, 2.‘Literaire teksten zijn geen toverspreuken, die met een onbegrensd aantal betekenissen geladen zijn en ook geen voltooide, afgeronde, volmaakte creaties. Het zijn intenties.’ 3.‘Wie een boek leest zonder dat boek erbij te hebben, ontwerpt een fantasie-literatuur’ (p. 7-11).
De eerste stelling betekent een totale afwijzing van het autonomie-standpunt, d.w.z. de mening dat het boek een wereld in woorden is die behoorlijk losstaat van de werkelijkheid. Gomperts heeft deze stelling altijd al verdedigd, juist ook op het hoogtepunt van de Merlinistische kritiek. In zijn genoemde oratie (hier p. 58-73) pakte hij het autonomistische standpunt van Merlyn hard aan: ‘Welk doel is er mee gediend om te doen alsof een literair werk een zelfstandig bestaan leidt...?’ (p 66). De kritiek van Oversteegen richtte zich tegen die critici die zich met de auteur en niet met het werk zelf bezighielden en dat is dan precies het doel dat met het autonomie-standpunt gediend werd. In zijn antwoord aan Oversteegen (p. 74-82) omzeilt Gomperts die kritiek door te zeggen: ‘Voor mij openbaart zich een auteur in zijn werk, ik vind in het werk een schrijver, maar daarom staat voor mij juist het werk centraal...’ (p. 75). Het beslissende verschil is dat Gomperts - geheel volgens de lijn van het aloude Forum, de voorstanders van de ‘vent’ in de literatuur - via het werk tot de auteur komt, terwijl Merlyn tevreden was met een analyse en beoordeling van het werk en de auteur hen eigenlijk niet zo bijster veel interesseerde. Gomperts redenering is daarom een drogrede omdat niet het werk centraal staat, maar de auteur; het werk is het middel om tot die auteur te komen. In het beste geval worden de opvattingen zoals die uit het werk spreken, vergeleken met de opvattingen van de auteur zoals die uit interviews e.d. blijken. Dat is heel goed zichtbaar aan het opstel over Hermans. Schrijvend over Ik heb altijd gelijk, zegt Gomperts: ‘Het nihilisme van Lodewijk Stegman blijkt verwant te zijn aan dat van Céline, dat vooral een consequent cynisme is met een fascistische inslag, die ook aan de opvattingen van het personage van Hermans
niet vreemd is’ (p. 158). Hij weidt zelfs nog even uit over de opinies van de persoon Hermans en geeft daarmee blijk van zijn overduidelijke voorkeur voor het Forum-standpunt.
Zo is het ook heel begrijpelijk dat Gomperts nogal wat aandacht besteedt aan de vraag hoe we de Anton-Wachter-romans