Maria Rosseels (o1916).
Faulkner en Von Le Fort. Na twintig jaar zou dat lijstje waarschijnlijk langer uitvallen, maar geen nieuw licht op haar voorkeuren werpen. Het lijstje bevat slechts één auteur, Alain-Fournier, de schrijver van
Le grand Meaulnes, voor wie sfeer, stemming en lyrische bewogenheid een grotere betekenis hadden dan de gedachteninhoud over onze existentiële situatie. Voor Maria Rosseels is het weten veel belangrijker dan het verbeelden. Wat haar interesseert, zijn de vragen en antwoorden die in verband met de eeuwig terugkerende problematiek van oorsprong en bestemming van de mens kunnen rijzen.
Door die voorkeur keert zij zich af van veel moderne literatuur, waarvan de auteurs niet anders beogen dan bij een zo ruim mogelijk publiek in de smaak te vallen. In de eerste plaats zoekt zij voor zichzelf inzicht en waarheid. Als journaliste die over filmkunst, vrouwenemancipatie en godsdienstige opvattingen informeerde, heeft zij veel geschreven dat ze niet in boekvorm liet verschijnen, omdat zij het niet hoger schatte dan de waarde die doorgaans aan krantenlectuur wordt gehecht. Hoe kritisch zij staat tegenover haar eigen teksten moge de tijdsafstand tussen het uitgeven van wat wij haar belangrijkste werken noemen, bewijzen: Ik was een christen (1955), Dood van een non (1961) en Wacht niet op de morgen (1969). Wat daaraan voorafging bereikt niet dezelfde hoogte, al is het zeker merkwaardig als getuigenis van de ontwikkeling die haar denken doorgemaakt heeft. Wat later volgde, Het oordeel of vrijdag zingt de nachtegaal (1975), was voor haar trouwe lezers een verrassing om haar verteltechniek, die wellicht onder invloed van het filmmedium afwijkt van de klassieke stijl en vormgeving. De thesis van het verhaal is dat de oerangst die elke mens blijft kwellen door een tot de diepste zijnsgrond van ons wezen borende kennis van onszelf overwonnen kan worden.
Ik was een christen en Wacht niet op de morgen zijn historische romans. De geschiedenis heeft haar altijd geboeid, hoewel zij ‘in feite slechts een decor is om een probleem op te projekteren.’ Steeds kwelde haar de manier waarop de christenen de leer van hun stichter begrepen en gerealiseerd hebben. In Ik was een christen voert zij haar lezers terug naar de vierde eeuw, de periode van Keizer Julianus de Afvallige, die veel gelijkenissen met onze tijd vertoont. De euforie door het vooruitzicht op een betere samenleving én een eeuwig geluk in het hiernamaals begon te tanen. De kritische mens verlangde naar redding uit zijn onzekerheid in allerlei afleidingsidealen, die evenmin blijvend houvast boden. Tegenover die verwarring, waaraan het gezag tenslotte een einde wilde maken door bindende geloofspunten op te leggen, stelt Rosseels dat niemand de volledige waarheid bezit. Zij blijft een mysterie omdat de mens door zijn unieke persoonlijkheid met haar eigen ervaringsmogelijkheden de grenzen van zijn beperktheid niet kan overschrijden.
Het meest karakteristieke dat Rosseels totnogtoe schreef staat in Dood van een non en Wacht niet op de morgen. Eerstgenoemd verhaal begint waar vicaris-generaal Arnauld zijn ontslagbrief aan zijn bisschop geschreven heeft, omdat hij niet meer gelooft. Om de slapeloze nacht die hij tegemoet ziet door te brengen, zal hij de nagelaten papieren van zijn zuster lezen, die hem uit een Japans klooster gestuurd werden. Sabine Arnauld (de naam doet onmiddellijk aan het jansenisme van Port-Royal denken) is sinds haar tiende jaar gedeeltelijk verlamd. Na veel lijden en verdriet vraagt zij aan God genezing in ruil waarvoor zij zich volledig aan Hem zal wijden. Toevallig ontmoet zij een Australische dokter, die vaststelt dat zij verkeerd behandeld werd en die haar geneest.
De wetenschap heeft bewerkstelligd wat zij van een mirakel verlangde. Moet zij nu al dan niet kloosterlinge worden? Zij heeft intussen kennis met Joris Marion en de liefde beslist in haar plaats. Zij zijn een korte tijd gelukkig in hun huwelijk, tot de Tweede Wereldoorlog uitbreekt. Haar man wordt gemobiliseerd, haar eerste kindje sterft kort na zijn geboorte, haar broer sneuvelt en haar echtgenoot wordt bij vergissing door verzetslieden neergeschoten. Intussen is ook haar vader overleden. Zo'n opeenhoping van ongelukken kan volgens Sabine geen toeval zijn. De god van het jansenisme heeft zich gewroken en zij besluit in een streng klooster in te treden.
Het wordt een ontgoocheling en omdat dit gevoelen niet onopgemerkt kan blijven, wordt haar niet toegestaan haar eeuwige geloften af te leggen. Terug in de wereld onderneemt zij een reis naar het Verre-Oosten, waar zij tot het besef komt dat de mens in een verlaten heelal hopeloos alleen is. Niet lang voor haar dood ontmoet zij een geëxcommuniceerde Chinese bisschop. Hij zegt dat haar wil tot zelfbevestiging en haar eigendunk oor-