Leven - dood; dood - leven.
Furie bestaat uit twee delen. Hoofdthema is de afstand die de geliefde bewaart, tot in de dood, en het magische bezweren van een dichterlijk ik, dat de geliefde levenderwijs nabij lokt. De externe en interne structuur van die twee delen is hecht en verantwoord, iets nieuws bij Elly de Waard.
Afdeling I wordt voorafgegaan door een motto, een citaat van Emily Brontë: ‘Unconquered in my soul, the tyrant rules me still, / Life bows to my control, but love I cannot kill.’ De afdeling opent met enkele gedichten, waarin de geliefde dichtbij zeer afwezig want afwerend is. ‘Mocht ik je tepels doen verstijven / Opdat ze mij een kusmond reiken / En mijn gespitste lippen tuiten / Tot een nog toegespitster zin’ (10). Eindeloos verlangen van het dichterlijk ik. Dan, midden in die afdeling, staan vijf gedichten, genummerd met romeinse cijfers, op het thema ‘wind’. De wind fungeert hier als het element dat het dichterlijk ik ijskoud moet stalen en van weerstand voorzien. ‘Ijskoude wind (...), / Herstel / Wint veld / Door aan hem blootgesteld / Te zijn’ (17). Als de stormen zijn uitgeraasd: ‘In windstilte: Van de om hals gebrachte omgang / Kom ik in zwijgen / Op verhaal’ (20). Het ik bouwt zich onkwetsbaarheid op. Vanuit die context kan het beter doorzien wat er gebeurde: het lijf is te onaangeraakt gebleven, de geest te zeer aangetast. De windgedichten vormen een overgang naar de slotgedichten van afdeling I die ‘dood’ als hoofdthema hebben. ‘Dat ik zo ver lijk afgeraakt van dood / is schijn’ (23). Vaak ook een combinatie van ‘dood’ en ‘wind’: ‘Het vriest niet meer maar waait / Over de tafel, zodat mijn hand verkilt / Bij wat hij schrijft’ (24). De dood als sein voor het raam: ‘Kaal, kaal, de witte bloemen in het raam / Hun doods signaal!’ (28).
Zo was dus de lijn van de eerste afdeling: leven in het begin, en hoe! en met wat voor een afgekapte hunkering - de ‘bede’ tot de wind om vrieskou voor het hart als pantser - doodsgedichten.
Maar op zich vormt die eerste afdeling alleen nog maar het voorspel tot de tweede (die ook anderhalf maal zo lang is). Het slotgedicht van deel I is het kerngedicht uit de bundel. Het dichterlijk ik evoceert nog eenmaal, kort, het vruchteloze werven, de vrieskou, de dood. En op zich zou dit een samenvattende conclusie kunnen zijn, ware het niet dat erop volgde (in een allusie op een autobiografie van Nabokov) ‘Spreek dan, herinnering, maar spreek / Slechts poëzie’ (29). Dit is kern en keerpunt.
Deel II is de uitwerking van ‘Spreek dan, herinnering, maar spreek / Slechts poëzie’. Herinnering vermag - en dit is een ouder thema bij De Waard - te intensiveren en te vormen op een wijze waarbij vergeleken het feitelijk gebeuren maar vaal en machteloos is. Poëzie vermag dit door middel van verbeelding minstens evenzeer. De combinatie van die twee is magisch. Die magie krijgt woord in deel II. Dit deel wordt ook voorafgegaan door een citaat van Brontë: ‘Dost thou not feel upon thy soul / A flood of strange sensations roll, / Forerunners of a sterner power, / Heralds of me?’
Strange sensations, heralds of me beheersen dit deel. Het eerste gedicht opent weer met ‘wind’. Wind ontlokt aan verlaten gras, geluiden van beesten die er niet zijn: ‘Het spreken van de halmen klinkt als grazen / Nu zij alleen gelaten zijn met wind’ (33). Hier spreekt het nietbestaande. Zo spreekt in deel II het fantoom, het opgeroepen beeld van iets niet bestaands, als gevolg van de magie van herinnering en poëzie.
De beweging van II staat regelrecht tegenover die van I. II begint met (berusting met) dood, afwezigheid. Maar het eindigt met (imaginaire) allerlevendstzijn van de geliefde in een ongemeen contact, bevredigender dan ooit. Hoe is dat mogelijk? Door de transformatie d.m.v. de gepoëtiseerde herinnering: ‘Mijn liefde hongert naar je en ik honger / Naar lyriek’ (42).
De eerste gedichten spreken geresigneerd over afstand, dood. Nu en dan wel een felle uithaal die de rest van stilte eigenlijk