Gwij Mandelinck: De mythe binnen handbereik.
Met zijn vorige bundel De wijzers bij elkaar (1974) viel Gwij Mandelinck onmiddellijk op door zijn gecontroleerde, rijke beeldtaal en vooral door zijn enthousiaste levensbevestigende houding. In zijn nieuw verschenen bundel De droefheid is in handbereik (1981) wordt de kern van deze poëtica en levensvisie niet aangetast maar worden wel enkele nieuwe accenten gelegd.
De droefheid is in handbereik is opgesplitst in drie kleine cycli: In woord en wederwoord verwijst naar de rijke zomer van het leven, naar de liefde en de geboorte van het nageslacht; in Op lemen voet groeit het gevoel van dreiging dat culmineert in de dood van de geliefde; in Jichtig langs de grote dingen wordt de ervaring van het lichamelijk verval en de voorbereiding op de eigen dood beschreven. De strakke eenheid van deze bundel is echter veel opvallender dan de aangebrachte indeling: in alle deeltjes is een zij-figuur het hoofdpersonage van de gedichten en zowel naar schrijfstijl als naar de ontwikkelde thematiek vormen deze negentien gedichten eigenlijk één cyclus. Met zijn indeling beklemtoont Mandelinck alleen de onwrikbare tijdslijn waarlangs elk leven verschuift, de greep van de tijd waaraan niemand kan ontsnappen.
Een eerste nieuw accent in deze bundel is de strenge objectivering van zijn dichterlijke wereld. Het ik is volledig uit de gedichten verdwenen; nu domineert een zij-figuur die onveranderlijk, vanuit haar perspectief, haar omgeving vastlegt waardoor de indruk van een gesloten wereld die de lezer binnen moet dringen, sterk wordt verhoogd.
Wie is die zij-figuur? Zij is in elk geval geen precies situeerbare figuur, al blijft ze realistisch, met herkenbare eigenschappen, getekend. Zij is eerder de gemeenschappelijke noemer van vele vrouwen uit diverse tijden en sociale klassen. Dit effect verkrijgt Mandelinck door het gebruik van een subtiele verschuivingstechniek waardoor die vrouw in hetzelfde gedicht zowel in het boerenleven als in de verfijnde wereld van het adellijke fin-de-siècle past. Van wijnschenkster kan zij bijna zonder overgang tot wasvrouw worden:
Tegen het licht van luchters schenkt zij wijn,
en kamerwarm gaat zij op de tekens van de vrede in:
haar lichaam donkert op een licht gordijn;
zij haalt de jurken door het stijfsel om
al ruisend door de feesten van de nacht te gaan.
Waar de vrouw ook moge thuishoren, alvast niet in onze tijd. Zij behoort tot een voorouderlijk verleden, de tijd van onze grootmoeders en van landelijke ambachtelijkheid of nog verder terug, maar door het constant gebruik van de tegenwoordige tijd in de gedichten verkrijgt deze wereld een tij deloos geldende presentie. Wat deze vrouw ervaart, overstijgt het decorum waarin haar leven zich afspeelt, al is het even waar dat zijzelf totaal in deze wereld is opgeslorpt. Zij reflecteert niet, neemt geen afstand of wordt niet vanuit een ander perspectief belicht. Zij blijft in de concrete ervaring van haar wereld opgesloten; zij is er bovendien altijd actief en in de weer: zij snijdt het loof, spreidt haar armen uit, kalkt de stammen wit, haalt de plooien uit een lang gewaad, enz. en toch laat deze bundel geen indruk van vitaal dynamisme na. De handelingen krijgen bij Mandelinck allemaal iets spreekwoordelijks, iets van een statig ritueel dat elke handeling tot een standbeeld bevriest. Deze plechtige statigheid wordt nog in de hand gewerkt door de grote afstand waarop andere mensen rond haar bewegen. Alleen de vage figuur van de beminde komt haar nabij (alle anderen worden trouwens in één adem ‘beminden’ genoemd). Nooit ontstaat er een echte dramatische spanning tussen haar en haar omgeving zodat men de indruk krijgt dat zij onveranderlijk slechts de oeroude levensgebaren van de voorouders en de natuur herhaalt en beaamt
Deze ritualisering hangt natuurlijk nauw samen met de poging van Mandelinck om deze gesloten wereld tot een mythe om te vormen die dienst kan doen als een soort tegengif voor de vervreemding