afspeelt, is niet zo vreselijk als in de kampen tijdens de Japanse bezetting, maar de vernederende behandeling laat een onuitwisbare indruk bij de jongen achter. Terug in het vaderland blijft het gezin geïsoleerd. Ze komen te wonen in een bouwvallige buurt, waar ze met de nek worden aangekeken en de jongen krijgt op school maar moeilijk contact met klasgenoten. In korte, helder noterende zinnen krijgt de lezer een beeld van dat opgroeien in de vreemde en vooral erg koude Hollandse steden en de vroege puberteit van de jongen. Omdat de data op de flaptekst overeenkwamen met gegevens uit de verhalen zelf, werd destijds bij verschijning gemeend dat Grand Hotel Lembang een onverhuld autobiografisch debuut was. Daarover zei Freriks in een interview met De Tijd: ‘Je zoekt voor de elementen uit je eigen leven een rechtvaardiging, een fundament. Dat fundament heb ik gevonden in het verleden. Je wil niet een verhaal schrijven over je eigen leven. Daarom bevat Grand Hotel Lembang veel meer fictie dan de meeste mensen denken. De aanzetpunten zijn niet fictief, maar de uitwerking wel’. Trouwens, wie de verhalenbundel analyseert en ziet dat deze cyclisch is opgebouwd, kan daaruit afleiden dat het de auteur om meer ging dan om recapitulatie van zijn verleden alleen. Elk verleden is inwisselbaar voor een ander, maar is tegelijkertijd een hoogst individueel bezit. ‘For we possess nothing certainly except the past’ schrijft Evelyn Waugh in Brideshead Revisited. Het iets tegenhouden en doordrukken van water dat als negatief in het hoofd ligt opgeslagen, is het uitgangspunt voor literatuur. Heel mooi wordt in Grand Hotel Lembang het incorporerende van de tijd gesuggereerd; de tijd die ook alle leven opslorpt, zoals dat van de grootvader: ‘weggedoken in een reusachtige crapaud ontdek ik een man die mijn grootvader moet zijn. Hij rookt sigaren.
Ik geef hem een hand: “Dag meneer”’. Afstand door observatie. In het laatste verhaal is dat beeld verschoven: ‘Als hij door de glasplaat kijkt, ziet hij dat zijn gezicht erin weerspiegeld wordt, en precies samenvalt met het gezicht van de grootvader. Op de gesloten oogleden liggen zijn ogen. Hij schrikt. Vanuit de diepte kijkt hij zichzelf aan. Toch is de afstand tussen het glas en zijn gezicht niet meer dan een hand breed’. Afstand door taal, de ik-figuur is een hij-persoon geworden, maar is de grootvader genaderd; een geliefd iemand is gestorven.
Hölderlins toren gaat verder waar Grand Hotel Lembang ophoudt: zo omstreeks het vijftiende jaar. De roman is gewild meer literair dan de verhalenbundel. Als de hoofdpersoon Timon Kaspar heet, dan weet de lezer dat er meer van hem verlangd wordt dan het lezen van een verhaal alleen. Kaspar roept onmiddellijk een associatie op met Kaspar Hauser, de Duitse wees die in 1833 om onduidelijke redenen werd vermoord. Timon is bekend uit de klassieke literatuur als iemand die zich van de mensheid afkeert. Het zal duidelijk zijn dat Timon Kaspar geen communicabel persoon is, hij leeft in de geborgenheid van een huis en een tuin en een absolute verering voor zijn moeder op wie hij verliefd is. Diezelfde geborgenheid treft hij aan in zijn boeken, werelden in het klein, hij wil doordringen in die kern, in het merg van het leven. Uiteindelijk wordt hij student filosofie en is schrijven zijn ordeningsmogelijkheid geworden. De schrijver maakt in het eerste deel een reis naar Tübingen, waar de Duitse dichter Hölderlin het grootste deel van zijn leven in een toren sleet. Waanzinnig én briljant wilde Hölderlin de mogelijkheden en onmogelijkheden van het bestaan verbeelden in een werk over de Griekse wijsgeer Empedocles (5e eeuw vóór Christus) die de tegenstellingen tussen dood en leven wilde opheffen. Hij pleegde zelfmoord door in de Etna te springen. Volgens Empedocles zouden de tegendelen zich uiteindelijk in een eenheid opheffen. Hölderlin zag zijn zelfgekozen dood als iets onvatbaars en slaagde er niet in om tot een voor hemzelf adequaat beeld van Empedocles te komen. In Hölderlins toren is het Kaspar die poogt dezelfde problematiek die Hölderlin zo heeft gefascineerd op te lossen, te doorgronden, terwijl hij ook begeesterd wordt door de Duitse dichter. Freriks heeft deze problematiek uitermate symbolisch verwoord. Daardoor krijgt de roman, nog versterkt
door het wel erg droge, om niet te zeggen saaie woordgebruik, iets schematisch. De moederbinding bijvoorbeeld verdwijnt wanneer zij bevalt van een doodgeboren kind: ‘Het beeld dat ik heb van de dood: de ronding in de buik van mijn moeder (...) Een doodgeboren kind dat alle harmonie vernietigt’. Op zeventienjarige leeftijd trekt Timon naar Noorwegen waar hij een tijdje reist met een klein meisje dat haar moeder is kwijtgeraakt. Hij verbeeldt zich dat zij zijn zusje is. Vanaf dat moment wordt het dragende thema van de roman zichtbaar: de tijd. Door het prisma van de tijd kan alles anders worden bezien: ‘De tijd laat zich niet vastpinnen en uiteindelijk onttrekt het verleden zich aan elke beschouwing, ook het verleden dat is vastgelegd in documenten’. In het vijfde en laatste deel verschuiven de verhoudingen in zoverre dat Timon die tot dan toe altijd vanuit zichzelf een beeld heeft opgebouwd van de hem omringenden (moeder, het Noorse meisje) kan praten met een volwassene: de zeer fysiek levende Margje. Dóór haar kiest hij niet voor Hölderlins einde, maar voor het leven en laat hij het voorbije leven verstillen