Jef Geeraerts: Jagen.
Tegelijk met het meest recente boek van Jef Geeraerts, Jagen, verscheen ook een herdruk van zijn bundel Verhalen (1973, eerste druk), waarin zijn bundels Troglodieten (1966) en (op enkele stukken na) Indian Summer (1969) zijn opgenomen, nog aangevuld met een viertal apart verschenen verhalen, die door de auteur zelf werden bestempeld als oefeningen in voorbereiding op Gangreen 3. Meteen wordt ook duidelijk dat Geeraerts als schrijver een hele weg heeft afgelegd. De jacht die onder de titel 1960 wordt beschreven in het eerste deel van Jagen (het boek is in feite een tweeluik, bestaande uit twee jachtverhalen), brengt een soort herhaling van De taaie, Geeraerts eerste verhaal, dat werd gepubliceerd in De Vlaamse Gids, in 1962, waar het ‘ontdekt’ werd door Jan Walravens. Het gaat in beide gevallen om de beschrijving van een buffeljacht, beleefd door ‘de blanke’ in het gezelschap van zwarte jachtkameraden. In beide gevallen ook rust op de blanke, in de ogen van de zwarten, een soort vloek omdat hij op zijn huid nog de geur heeft van een vrouw (respectievelijk Julie en Yenga, zijn ‘prachtige Nubische slavin’). Thematisch een herhaling dus, maar verrijkt met nieuwe motieven en technisch ook knapper, verzorgder. De blanke jager van 1960 bevindt zich in een nieuwe toestand: als vroegere gewestbeheerder kon hij ‘niet wennen aan het feit dat hij na 30 juni werd beschouwd als een min of meer ongewenste vreemdeling in het land, waar hij zich zeven jaar lang thuis had gevoeld’ (p. 18). Hij beseft echter ook dat hij houdt van dit land: de beslissing op bosbuffels te jagen is een teken van zijn ‘zinloos heimwee’ naar de savanne, ‘naar een periode die voorgoed tot het verleden behoort’, waarin hij vrij kon jagen met de
zwarte kameraden (p. 59, de aanhef van een sterk gereduceerde versie van de bekende ellenlange jachtige, krachtig voortstuwende kommaloze Geeraerts-zinnen).
Nieuw is de ervaring dat hij nog wel een ‘broeder’ is maar als blanke nu tal van brutaliteiten heeft te verduren (brutaliteiten die hij overigens zelf aan de dag legt tegenover de zwarten). Nieuw is ook het inzicht dat hij totaal ongeschikt is om alleen in de wildernis te leven. Als de ‘vrijheden’ van de jachtbroeders bij het geheel van de inlandse bevolking de vorm blijken aan te nemen van dreigen en van openlijke vijandschap, worden de klassieke Geeraerts-motieven liefde, geweld en dood aangevuld met een nieuw motief: de angst en, daarmee samenhangend, het duidelijke verlangen naar ontsnapping - naar Europa, of: onderduiken in het ongerepte landschap. Het verhaal eindigt met een dubbel afscheid: afscheid van de jacht (de blanke heeft eerst, symbolisch, zijn geweer aan stukken geslagen tegen een boom) en het vertrekken van de plek van het bewuste leven (met het bekende motief van de inwijding), weg van het dierlijke, d.i. spontane, ongecompliceerde leven in, met en door de natuur. Deze laatste betekenis geeft Geeraerts zelf zijn verhaal ook mee in het motto van José Ortega Y Gasset: ‘De mens kan de Natuur niet weer binnengaan, tenzij hij tijdelijk in ere herstelt, wat hij nog van het dier in zich heeft. Dit kan hij dan weer alleen bereiken door zich in relatie tot een ander dier te brengen, het wilde dier. De relatie daarmee is het jagen, een nabootsing van het dier’.
In het tweede luik van Jagen heeft het motief van het afscheid een centrale betekenis gekregen. Het verhaal brengt een technisch zeer knap uitgewerkt, direct relaas van de jacht op een grizzly-beer, aan het Uganikmeer ‘in de bergen van het onbewoonde binnenland van Kodiak Island’ (Alaska). Het gaat vermoedelijk wel om dezelfde jacht die Geeraerts heeft beschreven in de inleiding van de thriller Kodiak. 58 (1979), waar echter de spanning van het jagen, d.i. vooral de spanning van het wachten, van de voorbereiding op het benaderen van een ‘geschikte’ beer, veel minder direct en ook minder overtuigend dan hier tot uitdrukking werd gebracht.
De jager van 1980, een Belg van middelbare leeftijd die door de plaatselijke gids ‘Jeff’ wordt genoemd, wordt door de lezer onmiddellijk als een zelfportret van de schrijver ervaren, hoewel het verhaal in een hij-vorm met wisselende afstandelijkheid in het perspectief wordt beschreven: ‘Hij was enkele maanden geleden vijftig geworden en had bij die gelegenheid besloten nog één enkele keer iets te doen. Iets wat hij in een flits nostalgie Het Voorlaatste Afscheid had genoemd’ en: ‘hij voelde dat hij opnieuw in staat zou zijn, zoals vroeger van elk moment te genieten’ (p. 72 en vgl. ook p. 105). Het afscheid waar het hierom gaat (het ‘voorlaatste’) is een afscheid van het bewustzijnsverruimende leven dicht bij de natuur. Het hiernavolgende zal alleen nog een afscheid zijn van het leven zelf, én hiermee tevens van haar, van zijn vrouw. In het bewustzijn van de jager worden