Ons Erfdeel. Jaargang 25
(1982)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |||||
Marsmans ups en downsJ.H.W. Veenstra Vanwege de wijze waarop hij in zijn prille dichtersjeugd de leidersklaroen heeft doen schallen, als ook door zijn tragische verdrinkingsdood in het eerste jaar van de Tweede Wereldoorlog, had de schrijver Henny Marsman (1899-1940) een legendarische figuur kunnen zijn. Hij is het niet geworden, tenminste niet tot op de dag van vandaag; niet in Nederland, zijn vaderland, en niet in de rest van een Europa waarin hij als weinige van zijn land- en generatiegenoten tijdens het interbellum heeft rondgezworven.
Dat hij in die roerige periode tussen de beide wereldoorlogen met Du Perron en Ter Braak, met A. Roland Holst en Slauerhoff, en met de nog in zijn schrijversjeugd verkerende Vestdijk tot de toppen van het Nederlandse literaire landschap heeft behoord, zal alleen een van elke topografische zin verstoken literatuurhistoricus ontkennen. Maar vanwaar dan die onachtzaamheid bij de doorsnee lezer van nu? Een miskenning die tot gevolg heeft gehad dat er tegenwoordig in de boekhandel nauwelijks enig werk van Marsman is te vinden en nooit een uitgave van zijn verzamelde werk tot stand is gekomen naar literairhistorische maatstaven en anders dan de door hemzelf verordineerde selectie in drie delen uit 1938, die in 1947 in vier delen werd herdrukt.
Voor een grondige analyse van deze baisse in de waarderingscurve moet dat onderdeel van de literatuurwetenschap maar zorgen dat nu zo in de universitaire gunst staat en zich deftig receptie-esthetica noemt, maar het niet ongeschoolde oog zal toch algauw in de figuur Marsman de trekken zien die voor roem en populariteit een belemmering zijn. Hoogsttegenstrijdige trekken dan, die niet het afgeronde en gemakkelijk grijpbare beeld bieden waarmee een overlevering op weg kan. Het zou een proteïsch beeld kunnen worden genoemd, met lichtzijden en schaduwkanten, met een voorwaartse en een achterwaartse gerichtheid, met veel actie en veel inertie en met een niet gemakkelijk te doorgronden verstrengeling van dit alles ook nog.
Wie zoals ik vanaf zijn jonge jaren een vooral emotioneel gevlochten band met het werk van Marsman heeft gehad, veel van zijn verwachtingen en teleurstellingen heeft gedeeld en intensief het tijdsbeeld rondom hem heeft beleefd, moet wel met spanning de recente aan hem gewijde studie opslaan, die een van de meestbelovende jonge literatuurwetenschapsbeoefenaars aan hem heeft gewijd. Het is Jaap Goedegebuure, wiens onlangs aan de Leidse universiteit verdedigd en toen met lof bekroond proefschrift met de titel Op zoek naar een bezield verband nu in een handelseditie is verschenen. Goedegebuure spit hiermee niet voor het eerst in de tuin der vaderlandse letteren. Hij heeft zich in de afgelopen jaren als een gedegen criticus van de hedendaagse literatuur leren kennen, werd door zijn leermeester en promotor prof. H.A. Gomperts bij de ploeg redacteuren en tekstbezorgers betrokken die voor de nog lopende meerdelige uitgave van Du Perrons brieven verantwoordelijk zijn, was als zodanig wetenschappelijk medewerker aan de universiteit van Leiden en is het in een andere kwaliteit nu nog, werd redacteur van het culturele maandblad Tirade en is na een tijdlang losvast te hebben geopereerd als recensent van nieuwverschenen literatuur, sinds kort de vaste literaire criticus van het weekblad Haagse Post. Het is een nogal komeetachtige ‘carrière’ geweest in het efemere domein der letteren, maar van Goedegebuure mag gelden wat een vooroorlogs Nederlands sportjournalist van sportcoryfeeën placht op te merken: wat goed is, komt snel.
Op deze uit zichzelf al indrukwekkende optelsom is dan zijn Marsman-studie de | |||||
[pagina 259]
| |||||
proef. Het is, naar hij uitdrukkelijk in zijn inleiding zegt, geen volledige en aan de hedendaagse standaarden voldoende biografie geworden. Hij had zich aanvankelijk willen beperken tot een bestudering van Marsmans poëtica, in de zin van het geheel van diens opvattingen over aard en functie van de literatuur. Maar al doende kreeg de studie een door het onderwerp opgedrongen bredere strekking en uiteindelijk kon deze de karakteristiek worden meegegeven van ‘de geschiedenis van het optreden van Marsman als literaire figuur’.
Wie de strenge maatstaven aanlegt waarmee een historisch beeld voor een lezer overtuigend wordt, zal door Goedegebuures resultaat niet helemaal worden bevredigd, maar door de zelfgekozen beperking blijft hij zijn critici altijd een stap voor. Wie om meer vraagt van wat misschien nog maar in eerste instantie is geboden, krijgt van de auteur het wachten aangezegd. Terecht waarschijnlijk, want universitaire proefschriften zijn doorgaans ondingen voor lezers die structuur, een kritische visie en een persoonlijke betrokkenheid van een schrijver verlangen. De naar de hedendaagse mode op papier uitgestorte bakken met fiches, van waaruit de aaneengeregen literatuurverwijzingen moeten getuigen van de ijver waarmee duizend en één bronnen zijn doorploegd, mogen dan nog wel eens het gemak van het wetenschappelijk speurwerk dienen, maar voor degenen die anders met literatuur omgaan dan om er een titel of een hoogaangeslagen positie uit te peuren, vormen ze doorgaans een magere boodschap.
Dit laatste geldt van Goedegebuures studie gelukkig niet. Hij heeft een boek geschreven dat een weloverwogen structuur heeft en van een kritisch afstandelijke zowel als een persoonlijke visie getuigt. Hij heeft de notenclusters vermeden waarmee tegenwoordig te vaak een bepaald soort typografische milieuvervuiling wordt veroorzaakt. Zijn schaars gehouden literatuurverwijzingen zijn zonder sterren of nootcijfers achter in het boek per pagina vermeld, wat de lezer de vrijheid laat om ze wel dan niet en op het door hem gewenste moment in zich op te nemen. En dan heeft Goedegebuure een greep gedaan in het vele nooit herdrukte werk van Marsman, om met die in een apart deel ondergebrachte keuze zijn betoog uit het eerste deel te illustreren. Zoals bekend heeft Marsman, daarbij geholpen, nee bijna gedwongen door Du Perron, zijn verzamelde werken uit 1938 als een representatieve selectie willen zien, die als étappes kunnen gelden van de toen afgelegde weg. Maar met de afstand van nu mag én de onderzoeker én de doorsnee lezer die de figuur Marsman beter in het zicht wil krijgen, meer aan documentaire oriëntering verlangen. Een schrijver heeft het na zijn dood niet meer alleen voor het zeggen: mits hij dan nog bestáát althans. Elk nageslacht spreekt met recht en reden zijn woordje mee. In elk geval heb ik persoonlijk, die vanaf mijn jonge jaren Marsmans werk heb gevolgd en er vaak een elektriserende schok van meeleven door heb ondergaan, in Goedegebuures keuze veel terug kunnen lezen wat schimmig was geworden en in de erbij behorende toelichting mij weldoende signalen ontdekt, die de relatie illustreren van een jonge lezer van nu met werk dat alle sporen van een voorgoed verdwenen tijdperk draagt. En dan van een lezer die niet alleen maar met het droge wetenschappelijke oog leest.
Beeld en optreden van Marsman komen door dit boek completer tot uitdrukking dan ooit tevoren in enige publikatie het geval is geweest. De Vlaming René Verbeeck heeft in zijn in 1959 verschenen boek De dichter H. Marsman niet onverdienstelijk de veelzijdige Marsman puur als schrijver van verzen gepresenteerd en | |||||
[pagina 260]
| |||||
Hendrik Marsman (1899-1940) in 1924.
deze laatsten geparafraseerd voor zover ze in deel I van het verzameld werk waren opgenomen. Maar zijn wel zeer eenzijdige accentuering van de ‘vitalist Marsman’ en diens uitzonderlijke betekenis als zodanig voor de Nederlandse letteren, wordt door het meer genuanceerde beeld van Goedegebuure van nu af aan naar de achtergrond gedrongen. Was de studie van Verbeeck een verkenning van het terrein in kwestie, maar dan te dicht met de neus erop, die van Goedegebuure kan een ontginning worden genoemd. Alleen, en ik zal het straks toelichten, hindert mij bij hem de geringe aandacht voor de entourage waarbinnen het gebeuren rondom Marsman zich heeft afgespeeld; om zo te zeggen van de scène, waardoor aan de belichting van het gepresenteerde het een en ander ontbreekt. Een scherpe belichting van deelaspecten van Marsmans leven en optreden was destijds wel te vinden in de beide boekjes van Marsmans jeugdvriend, de anarchistische historicus Arthur LehningGa naar eindnoot(1), De vriend van mijn jeugd (1954) en Marsman en het expressionisme (1959); welke Lehning trouwens als informant en als bewaarder van de vele aan hem gerichte brieven van Marsman ook Goedegebuure veel nuttige gegevens verstrekte. Voor de liefhebbers van een oogkleppenanalyse is er dan nog een ander recent boek met een alweer oudmodisch geworden ‘autonomistische’ strekking, nl. Hannemieke Postma's dissertatie Marsmans ‘Verzen’. Toetsing van een ergocentrisch interpretatiemodel (1977).
●
Goedegebuure merkt in een aan zijn studie toegevoegde stelling op dat Marsman in zijn eerdergenoemd verzameld werk een geïdealiseerd beeld van zijn ontwikkeling heeft gegeven. Het geheel aan feiten dat hij met een grote kennis van zaken ons intelligent geconstrueerd voor ogen zet, bewijst zijn gelijk. Marsman was niet alleen maar de sterke tot een culturele herleving en een bruisende nieuwe cultuur oproepende ‘vitalist’. Hoe hooggestemd en kosmisch geïnspireerd hij in zijn jonge jaren ook mag zijn geweest, hij was tegelijk een twijfelaar, een melancholicus met een depressieve aanleg. Hij was zijn korte leven lang een man van ups en downs, van koortsachtig doorleefde scheppingsperioden en van tot onmacht leidende wanhoopsstemmingen. Hij was te weinig een van een hecht fundament uit functionerend leider om een duurzaam resultaat te kweken, maar hij was ook weer een te weinig gewillig volger om in de achterban van een ‘school’ een rol te vervullen. Wat meer dan ooit tevoren uit Goedegebuures boek blijkt, is dat Marsman altijd in ontwikkeling was, met scherpe uitslagen naar links en naar | |||||
[pagina 261]
| |||||
Hendrik Marsman als page in de Historisch Allegorische Onafhankelijkheidsoptocht in 1913.
rechts. Het was een schoksgewijze, af en toe zelfs spasmodische ontwikkeling. Het was niet de rechtlijnige en naar consequenties voerende levensgang die vrienden van hem als Du Perron en Ter Braak tot figuren uit datzelfde interbellum maakte, het was integendeel een zwenken en zwalken met de vele stromingen en richtingen mee die de jaren twintig en dertig van deze eeuw kenmerkten.
De jonge Marsman, die in het dichtbij Utrecht gelegen dorp Zeist als zoon van een boekhandelaar werd geboren, was behalve een ziekelijk ook een vroegrijp kind. Zijn dichterlijke aanleg blijkt al in de jaren dat hij de middelbare school bezoekt. Hij gaat gevoelige verzen schrijven in de trant van de na-Tachtigers als bijv. Hélène Swarth, maar in 1919 doet zich een kentering voor. Met de Eerste Wereldoorlog achter de rug, die toen zo optimistisch als la dernière werd bestempeld, raakt de golf van geestdriftig doorgevoerde vernieuwingen en hooggespannen verwachtingen, die vooral over de door de oorlog getroffen landen heenspoelde, ook het neutrale Nederland en de dan twintigjarige jongeman. L'esprit nouveau, de nieuwe cultuur, de nieuwe mens en, speciaal voor de dichters, het nieuwe zeggen, spreken dan als adagia de beginneling-dichter met een roepingsbesef aan. Hij raakt onder de invloed van de expressionistische dichter Herman van den Bergh en het tijdschrift Het Getij, dat de toenmalige vernieuwingen voorstond, en hij wordt ook geboeid door de abstract kubistische vormexperimenten, die Mondriaan en Van Doesburg en hun in 1917 opgerichte blad De Stijl propageerden. Met de welhaast fanatieke wil om nieuwe wegen te begaan en met een intense visionair gekleurde belevingswereld, begint dan ook in 1919 de zogenaamde kosmische periode van Marsman. Zijn instelling is dan individualistisch, aristocratisch, hiërarchistisch en het is geen wonder dat de jonge schrijver, die vanaf 1919 in verscheidene bladen is gaan publiceren, in de loop van de jaren twintig gevaarlijk dicht het fascisme nadert. Hij zal niet de enige zijn onder de naar vernieuwing snakkende Nederlandse jongeren, die in deze dan uit Italië overgewaaide richting een socialisme met zowel een nationaal als een religieus élan menen te mogen zien.
Maar er is meer dat typerend is voor de man die als veel anderen in die tijd een Janus-hoofd draagt. Ook een naoorlogse stroming is dan het door Spenglers modieus invloedrijke boek Der Untergang des Abendlandes gewekte pessimisme. De verrationaliseerde, vertechniseerde en ontzielde westelijke cultuur aan zijn eind, | |||||
[pagina 262]
| |||||
Hendrik Marsman op Vlieland in juni 1924.
een cultuur die als het geval was met zoveel oudere, na een opgaande lijn nu in de neergaande verkeert, het was een stramien waarop velen de tijdsverschijnselen tot een begrijpelijk tijdsbeeld meenden te kunnen plaatsen. En wie dan naar het waarom vraagt en vergelijkingsmateriaal zoekt, komt bij de Middeleeuwen terecht, die de romantische geschied- en andere schrijvers van de 19de eeuw hadden verguld tot een gaaf evenwichtig en van idealen doortrokken tijdvak. Ook voor het oog van de jonge en zich koortsachtig in alle mogelijke lectuur verdiepende Marsman verrijzen met dit glansrijke aanzicht de Middeleeuwen als laatste echte cultuurperiode. ‘Hier openbaart zich, zij het nog zeer impliciet, bij de jonge individualist de tegendraadse hang naar een bezield verband, dat het leven zin en richting geeft, en alle maatschappelijke verschijnselen in een hiërarchische orde plaatst’, schrijft Goedegebuure, die in het vervolg van zijn studie aantoont dat Marsman in het diepst van zijn hart helemaal niet de modernist was waarvoor hij pleegt door te gaan. Goedegebuure noemt hem een gespleten mens, met een zucht naar het moderne en een hang naar het traditionele en hij ziet die gespletenheid zelfs als oorzaak van het feit dat Marsman in zijn kwaliteit van redacteur van het in 1924 opgerichte en de vitalistische vernieuwing propagerende tijdschrift De Vrije Bladen, een jaar later als eerst hooggeprezen leider schromelijk faalt. Dit falen mag waar zijn, maar ik wijt het eerder aan Marsmans wankelmoedigheid, zijn tussen himmelhoch jauchzend en zum Tode betrübt schommelende geestesgesteldheid en zijn gemis aan een constant richtingsbesef. Wie de periode tussen de beide wereldoorlogen met alle verwachtingen, stemmingen en sensaties heeft doorleefd, weet dat Spenglers ondergangsnotie en de middeleeuws gekleurde hoop op een nieuwe mens allerminst tegenstellingen betekenden. Het waren eerder bovenkant en keerkant van eenzelfde patroon: de ondergang van déze decadente cultuur was onvermijdelijk, laten we het laatste stadium verhaasten; al het nu al kiemende nieuwe komt dan des te eerder aan bod. Met deze instelling hebben zelfs veel cultuurvernieuwers uit de jaren dertig het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog als la dernière des dernières verwelkomd. Het mag, hoe ogenschijnlijk paradoxaal ook, een ondergangsoptimisme worden genoemd.
Déze kosmische bevlogen Marsman, die zich in 1922 tegen ‘de verpeupeling van de samenleving’ keert, die de democratie afwijst als ‘vervlakkend en vulgair’, die van Albert Verwey, in wiens blad De Beweging hij debuteert, de visie overneemt dat in de kunst het eeuwige en | |||||
[pagina 263]
| |||||
Hendrik Marsman met zijn vrouw.
goddelijke tot uitdrukking komt en die onder de indruk is gekomen van Stefan Georges toen zo hoog aangeslagen priesterlijke attitude, die Marsman is dan kortstondig de erkende leider van de jonge Nederlandse literatoren, nadat in 1924 de verschijning van zijn eerste bundel Verzen - algauw bekend als het rode boekje - door een aantal generatiegenoten als tijdsbepalend wordt gezien. Maar de bundel is nog niet koud of Marsman schrijft aan zijn vriend Lehning dat hij zijn ‘moderniteit’ heeft overwonnen. Hij ondergaat nu wat een wending naar Roland Holst heet, welke invloed van de ‘bard’ uit Bergen-aan-Zee die daar in een zelfgekozen kluizenaarsbestaan van het westerse cultuurverval getuigt, blijvend zal zijn. Wat ook blijkt uit Marsmans roman De dood van Angèle Degroux uit 1933, waarin ‘een’ Roland Holst model stond voor de hoofdpersoon Charles de Blécourt. Als in 1925 Marsmans tweede verzenbundel Penthesileia uitkomt, noemt de jonge katholieke essayist Gerard Bruning die door Holst geïnspireerde vervoering ‘noodlottig’ en hij waarschuwt Marsman ervoor zich niet te ‘verzuipen aan Holst’.
Vanaf 1 januari van dat jaar is Marsman, die even eerder zijn kandidaatsexamen in de rechtswetenschappen heeft gedaan, opgenomen in de redactie van De Vrije Bladen. Het van tweemaandelijks dan maandelijks verschijnende tijdschrift wordt daarmee tegelijk hét jongerenblad van Nederland. Het proclameert zich te zullen richten ‘tegen alle epigonisme en alle modernisme-a-tort-et-a-travers’ en geeft per manifest o.a. te kennen dat ‘het graan-des-levens tot jenever-der-poëzie moet worden omgestookt’ en dat vorm geen omhulsel is maar ‘een organisch bindweefsel’. Tegelijk wordt ook hier Marsmans eigenlijk enige duurzame credo verkondigd: ‘creëeren is voor den dichter het vervullen der opperste levensfunctie’.
Dat Marsmans leiderschap, hoewel opvallend en veelbesproken, toch weinig overtuigend was, toont het door Goedegebuure bijeengebrachte materiaal duidelijk aan. Hij noemt diens optreden in De Vrije Bladen een onzeker manoeuvreren tussen traditie en vernieuwing, wat Marsman zelf in een interview uit die tijd illustreert met zijn uitspraak dat hij 100 maal moderner en dan opeens weer 100 maal ouderwetser is dan de toen ook in opkomst verkerende Slauerhoff. Als oorzaak van die tweeslachtigheid noemt Marsman de door de oorlog ontstane en bij zijn generatie doorgeschoten ‘scheur’ en een daarmee gepaard ‘losgeslagen’ zijn. Maar het lijkt mij eerder voort te komen uit zijn geringe intellectuele houvast, waardoor het zelfs nu nog niet duidelijk is wat precies zijn | |||||
[pagina 264]
| |||||
Hendrik Marsman naar een tekening die Paul O. Martin van hem in 1939 maakte.
literaire ‘vitalisme’ inhield en waarin het zich onderscheidde van het filosofische vitalisme van bijv. denkers als Bergson, Dilthey, Spranger e.t.q. Daarnaast speelde zijn gebrek aan mentale weerstand een rol, dat hem na een jaar weer uit De Vrije Bladen doet treden. Met het leiderschap is het dan gedaan en aan zijn vriend en mederedacteur Binnendijk schrijft Marsman nu voor de vierde maal ‘op een dood punt’ te zitten. Toch blijkt op de duur deze nieuwe onmachtsfase de aanloop naar een nieuwe sprong te zijn geweest. Na in 1926 de vrouw te hebben ontmoet met wie hij in 1929 trouwt en tot aan zijn dood getrouwd zal blijven, na in 1928 te zijn afgestudeerd en zich als advocaat in Utrecht te hebben gevestigd, wordt hij met ingang van de jaargang 1929 opnieuw redacteur van De Vrije Bladen. Zijn creatieve impasse ligt achter hem en hij zit vol nieuwe plannen. Onder de invloed van toen moderne Amerikaanse schrijvers als Dos Passos, wil hij zich in proza uiten en hij brengt ook een nieuwe stroom van gedichten voort, wat resulteert in de bundel Witte vrouwen van 1930. Hij heeft dan een in 1925 begonnen katholiserende periode achter de rug; die wordt ingeleid door zijn kennismaking met de dan ook jonge katholieke dichter en journalist Jan Engelman en begunstigd door het zich verdiepen in het werk van de Franse filosoof Jacques Maritain. Hij publiceert in het blad van de katholieke jongeren De Gemeenschap en hij schijnt de trend te volgen van wat toen een bekeringsmanie was. Maar tot een overgang onder de invloed van wat Ter Braak ‘het opium der vormen’ noemde, komt het niet. Hij volgt diens roep van ‘keer tot ons terug’, laat alle hem toch eigenlijk wezensvreemde vervoeringen en verleidingen achter zich, wendt zich af van fascisme en nazisme, verklaart zich als dit laatste tot de afzichtelijke jodenvervolgingen leidt, nadrukkelijk solidair met de slachtoffers en komt terecht waar hij naar gaven en geaardheid thuis hoort: in het ‘personalistische’ kamp van Du Perron en Ter Braak.
Via een in de literatuurgeschiedenis beroemd geworden polemiek tussen Ter Braak en de Vrije Bladen-redacteur Binnendijk naar aanleiding van diens poëzie-bloemlezing Prisma, komt ondanks een aanvankelijke ergernis en afkeer over en weer, ook het contact van Marsman met Du Perron tot stand. Goedegebuure merkt op dat Marsman al min of meer hiertoe was voorbestemd gezien zijn poneren van de waarde van de creatieve persoonlijkheid en de personalistische trekjes in zijn kritieken. Met ook een wederzijdse polemiek als uitgangspunt ontstaat er tussen deze beide van een fel temperament doortrokken schrijvers een hechte vriendschapsbasis. Goedegebuure signaleert ‘een Du Perroniaanse inslag in Marsmans kritische vocabulaire’ sindsdien en een ‘profileren’ van hem in zijn overige werk tegenover Du Perron en Ter Braak.
Toch treedt hij, als de Vrije Bladen-redactie in 1931 uiteenvalt en Forum wordt opgericht, niet met dit strijdbare duo en de Vlaming Maurice Roelants tot de redactie van dat blad toe. Hij werkt eraan mee, hij behoort tot aan zijn dood tot de intieme vriendenkring van de beide protagonisten, | |||||
[pagina 265]
| |||||
Hendrik Marsman met Jan Greshoff.
maar hij gaat zijn eigen weg voortaan. Ook al vanwege zijn vrijwel voortdurende verblijf buiten de Nederlandse grenzen sinds hij in 1933 zijn advocatenpraktijk had opgegeven. Hij wil dan alles op zijn creatieve gaven zetten en niet meer afgeleid worden door wat voor hem maatschappelijke bijkomstigheden zijn. Een contract met zijn uitgever, journalistiek werk en af en toe steun van een bevriende mecenas, maken het hem mogelijk een zwervend leven te leiden; met reizen en tijdelijke vestigingen in Spanje, Noord-Afrika, Italië, België, Zwitserland en Frankrijk.
Perioden van depressie en onmacht blijven zich voordoen, maar er komt toch ook nog veel creatief werk uit zijn handen. Werk dat dan heel intensief en als door een mentor wordt begeleid door Du Perron. De geest van Forum zou Marsman vreemd blijven, schrijft Goedegebuure niet helemaal terecht, maar van die heel bijzondere eigenschap van met elkaar willen op- en samenwerken, die Du Perron zowel als Ter Braak kenmerkte, heeft Marsman volop geprofiteerd. Niet alleen schreef de altijd voor zijn vrienden klaarstaande Du Perron de samenstelling van Marsmans werk hem min of meer voor, hij verbeterde met een grote inzet ook teksten van Marsman, vooral prozateksten. Het beste in details te volgen voorbeeld is te vinden in het door het Nederlands Letterkundig Museum gepubliceerde Vijf versies van ‘Vera’, een uitgave die verplichte lectuur bij elke schrijversinstructie zou moeten zijn. (De door dezelfde instelling gepubliceerde briefwisseling tussen Marsman en de dichter en hoogleraar P.N. van Eyck mag niet ongelezen blijven door wie zich in Marsmans literaire credo wil verdiepen.) Zijn verblijf in het heldere en zonrijke Zuid-Europa, met vooral in Italië zijn ontdekking van de antieke wereld, stempelen Marsmans laatste levensjaren nog heel bijzonder. Hij kon daardoor de gerijpte Marsman van het indrukwekkende cyclische dichtwerk Tempel en Kruis worden, dat nog net vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog kon worden gepubliceerd. Hij heeft dan naar eigen zeggen de laatste resten van het katholicisme ‘radicaal’ verloren, hij heeft zich intens beziggehouden met de Europese filosofie en cultuurgeschiedenis, hij is evenals Du Perron en Ter Braak en nu blijvend door Nietzsche beïnvloed en wat hem voor ogen zweeft is een regeneratie van de Europese cultuur door een synthese van heidens-klassieke en vernieuwd christelijke ideeë.n. Het is het mediterrane levensgevoel dat hem stimulansen tot werken en een nooit eerder gekende levenslust bezorgt. Het is ook de als symbolisch ondergane en als zodanig gepresenteerde Middellandse Zee, die hem bij wijze van profetie zijn Tempel en Kruis doet besluiten met de regels: ‘Zolang de Europese wereld leeft / en, bloedend, droomt den roekelozen droom / waarin het kruishout als een wijnstok rankt, / ruist hiér de bron, zweeft boven déze zee / het lichten van den creatieven geest’.
Ik schrijf deze passage over uit mijn exemplaar van de bundel, dat er een van de twee is geweest die na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog Nederlands-Indië | |||||
[pagina 266]
| |||||
Hendrik Marsman.
nog hebben bereikt. Het toen te hebben gelezen, mét de wetenschap dat Marsman als oorlogsslachtoffer was ondergegaan in het voor hem altijd zo beangstigende water, laat sentimenten na die voor een later geslacht niet meer zijn na te voelen. Fragmenten ervan kende ik algauw uit mijn hoofd en ik heb ze nadien in Japanse krijgsgevangenschap, drie en een half jaar lang, met mij meegedragen. En hoeveel extra accenten had toen niet het begin meegekregen van deze slotpassage uit Marsmans ‘testament’: ‘Wie schrijft, schrijv' in den geest van deze zee / of schrijve niet; hier ligt het maansteenrif / dat stand houdt als de vloed ons overvalt / en de cultuur gelijk Atlantis zinkt;...’ Hoe vaak heb ik het niet geciteerd, aan de kust ook van een schaars bewoond tropeneiland, onder het dubbelwit uitgeslagen licht van een tropenmaan. Goedegebuure mag stilistische aanmerkingen op dit laatste door hem onevenwichtig genoemde werkstuk van Marsman hebben en er zwakke plekken in hebben ontdekt, en waarschijnlijk terecht, maar belangrijker acht ik die misschien dan wel tijdgebonden kwaliteit die poëzie de eigenschap van een aansprekend signaal kan bezorgen.
Het water en de creatie, dat zijn inderdaad de allesbepalende elementen in Marsmans kunstenaarsbestaan geweest. Voor het water is hij zijn leven lang bang geweest. Het bezorgde hem de voorvoelende existentiële angst, die in sommige mensen ligt verworteld en waarvoor geen verklaring valt te geven. Het hierbij afzonderlijk in de toenmalige spelling afgedrukte en niet in het verzamelde werk opgenomen vers uit 1924 getuigt ervan, evenals zoveel andere uitspraken. Als de oorlog uitbreekt woont Marsman in het Bourgondische dorp St. Romain bij Beaune. Hij wil proberen om samen met zijn vrouw buiten het bereik der oorlogvoerenden te komen, bij zijn vriend Greshoff, die dan in Zuid-Afrika woont, of bij zijn geëmigreerde Duitse vertaalkameraad A.V. Thelen, die dan in Portugal verblijft. Het echtpaar reist naar Bordeaux om er een boot te vinden. Het lukt. Met achttien andere Nederlandse vluchtelingen vertrekken de Marsmans naar Groot-Brittannië, met de bedoeling vandaar verder te reizen. In het Kanaal wordt het schip door een Duitse onderzeeboot getorpedeerd. Alleen Marsmans vrouw en de scheepskok worden gered.
●
De 34-jarige Goedegebuure heeft aan de neerslag van zijn confrontatie met wat voor hem een historische figuur is, ook een evaluatie toegevoegd. Volgens hem is Marsmans betekenis voor een belangrijk deel te vinden in diens kritisch proza. Marsmans studie Menno ter Braak uit | |||||
[pagina 267]
| |||||
1939 acht hij ‘moeilijk in scherpte te overtreffen’. Hij waardeert ook diens studies over Henriëtte Roland Holst en Gorter. Maar Marsmans verhalend proza vindt hij ‘drakerig’ en niet uitkomend boven het niveau van tweederangsliteratuur. Hij vindt Marsmans autobiografische proza behorend tot de top van diens werk, evenals een groot deel van de gedichten. Maar wie naar het niet in de drie delen van 1938 bijeengebrachte werk kijkt, ziet Marsman ‘als een wat verwarde en weinig originele denker’; iemand die naïef was en wereldvreemd in ideeën die verder reikten dan de literatuur. Men is haast geneigd Marsman een plaats op de tweede rang toe te delen, maar hij verdient meer vanwege ‘de mythe van de eeuwig jonge dichter’, is Goedegebuures slotconclusie.
Ik laat in het midden of ik het hier al dan niet mee eens ben, maar ik wil nog met één citaat illustreren hoezeer bij elke beoordeling ook Marsmans uitzonderlijke habitus moet worden betrokken. Hij belééfde zijn werk zo intens en zo met elke vezel, dat ook de reactie erop van derden hem compleet uit het lood kon doen slaan. In een waarschijnlijk aan zijn vriend P.O. Martin gerichte soort open brief met de titel De beteekenis van de critiek voor den schrijver en de ondertitel Aan een criticus, dat werd gepubliceerd in Groot Nederland van mei 1939 (en ook in het kortstondig in Nederlands-Indië verschijnende culturele maandblad De Fakkel van juni 1941, wat Goedegebuure in zijn niet geheel volledige bibliografie niet vermeldt) schrijft Marsman: ‘De, desnoods zelfs moralistisch getinte, afbrekende levenscritiek, die buitengewoon verhelderend en van hooge waarde kan zijn voor bijna iedereen die haar leest, is in 9 van de 10 gevallen voor den betrokken schrijver uitsluitend van negatieve beteekenis. Zij stemt hem somber, neerslachtig en weerloos; juist als hij de gegrondheid ervan moet erkennen’. De getallen mogen worden geschrapt en er mag pro domo boven worden gezet.
Met veel vondsten en met uit speurwerk betrokken zijlichten heeft Goedegebuure in elk geval het totnutoe meest volledige beeld van Marsman als schrijver geleverd. Hij heeft het intelligent, met de juiste afstand en op een verkwikkelijke toon gedaan. Dit boek heeft alle kwaliteiten van een aanloop naar ‘de’ biografie. Op zichzelf is het te tweedimensionaal. Er is te weinig contour en diepte in te vinden, zowel wat de personen rondom Marsman betreft, alsook ten aanzien van zijn vrouw, zijn huwelijk enzovoort. En van die heel merkwaardige sfeer en optiek van de roaring twenties heeft Goedegebuure zijn lezers veel te weinig laten proeven. Met dit boek als uitgangspunt kan en moet Goedegebuure de door mij bedoelde volledige biografie schrijven.
| |||||
[pagina 268]
| |||||
Naar den doodZóo,
met den schemer om de kroon des haars,
en met den avond schaduwend omhangen,
komt gij, u buigend, mij gansch ontvangen -
en in uw welven
wordt mijn verlangen
gansch met u-zelve
toegedekt -
zóo,
neergestrekt,
gaan wij te loor
aan stroomend donker -
o! om den flonker
der laàtste ster -
is de dood nog ver?
zijn dit de golven nog uwer haren,
of reeds de baren
der dooden zee...?
Hendrik Marsman
(1924)
|
|