van de eigen natie staan we eigenlijk een beetje alleen in de wereld, want in de meeste ons omringende landen merk je veel minder van dat soort gevoelens. Hoe komt dat? In de eerste plaats natuurlijk omdat die landen meestal veel groter zijn dan Nederland, en de inwoners ervan daarom veel minder de neiging hebben gevoelens van nationale onmacht te vertalen in een idealistisch internationalisme. Maar bovendien is ook het geschetste beeld wat Nederland aangaat maar gedeeltelijk juist: het berust in feite op de vertekening van de openbare mening zoals we die in pers en politiek aantreffen. De gemiddelde Nederlander lijkt helemaal niet zo gebrand op solidariteit en ontwikkelingshulp en als hij op vakantie naar Spanje gaat krijgt hij het liefst zijn eigen Nederlandse kost in een Nederlands restaurantje geserveerd. De stelling laat zich zeer wel verdedigen dat het moderne massatoerisme de volkeren geen stap dichter tot elkander heeft gebracht. Juist in het buitenland ga je beseffen dat de zaken in Nederland zo gek nog niet zijn geregeld, en dat dààr tenslotte je thuishaven is. En diezelfde Nederlander is maar wat trots als ‘dat kleine landje’ de finale van het wereldkampioenschap voetballen haalt.
Nu zijn dergelijke gevoelens psychologisch natuurlijk zeer wel te begrijpen uit behoefte aan geborgenheid en het veilig opgenomen zijn in de groep. Om er nationalisme als bewuste geestelijke en politieke kracht van te maken is meer nodig, nl. een ideologie, een mythe zo men wil, die het nationale sentiment kan vormen en richten. Vanuit die opvatting verklaarde Ernest Renan in de vorige eeuw ook de natie als die groep mensen die samen één verleden heeft, en gezamenlijk één toekomst aanvaardt. Maar wat bindt dan de Nederlandse natie? De Nederlandse samenleving is in de jaren na de Tweede Wereldoorlog grondig veranderd. Dat is te danken aan de toegenomen welvaart en aan de intocht van grote groepen die in uiterlijk en levensstijl verschillen van de Nederlander: gastarbeiders uit Marokko en Turkije, Indonesiërs, Surinamers en Antillianen. Sommigen passen zich gemakkelijk in in het Nederlandse samenlevingspatroon, anderen pogen duidelijk een eigen identiteit te behouden. Wat is nu het eigene van de Nederlanders, wat maakt hen tot een herkenbaar geheel? De auteurs komen er niet helemaal uit, en lijken vooral te hebben gekeken naar de fundering van Nederland als christelijke natie. Opmerkelijk genoeg heeft de redacteur het nodig gevonden de onlangs overleden voorzitter van het Humanistisch Verbond, J.P. van Praag, deze kwestie te laten behandelen. Het negatieve antwoord laat zich raden. Toegegeven, die christelijke natie lijkt een wankel(end) fundament, maar moest hier per se een stukje special pleading worden afgedrukt? Was het niet aardiger geweest die vraag eens aan een christelijke schrijver voor te leggen? Zo staan er meer stukken in deze bundel die eerder de mogelijkheid tot gratis propaganda lijken te benutten dan de wil een ‘wetenschappelijk-georienteerde’ benadering van het onderwerp te geven die in het voorwoord wordt beloofd. Dat is bijvoorbeeld het geval met de bijzondere
belangstelling die redacteur Couwenberg in zijn inleiding aan de dag legt voor juist het verkiezingsprogramma van de Partij van de Arbeid. En het lijkt me nauwelijks toevallig dat het tweede-kamerlid H.J.G. Waltmans in zijn bijdrage zoveel aandacht heeft voor de PPR, het minipartijtje waartoe hijzelf behoort.
Overigens staan er ook best aardige stukken in deze bundel. Dr. Couwenberg zelf presenteert in zijn inleiding een duidelijk overzicht van het Nederlandse natiebesef, al mis ik bij hem, evenals bij alle anderen, een analyse van de factoren die een natie bijeenhouden of verenigen. Dat hoeven immers niet alleen staatkundige en godsdienstige omstandigheden te zijn. Maar andere, in het verleden veelgenoemde zaken als taal en geografische situatie worden nauwelijks aangeroerd. Sociaal gezien komt natuurlijk wel de bekende karakteristiek (door Huizinga) van Nederland als een burgerlijke natie aan de orde, maar prof. Thoenes dartelt daar in een onbeduidend stukje wat omheen en noemt zelfs de naam Huizinga niet. De psychologische analyse door prof. Chorus biedt een aardige kenschets van de veranderingen van de Nederlanders als onderdeel van een algemeen westers proces, maar doet dit zonder veel diepgang. Bekwame columnisten als de econoom prof. Hartog en de politicoloog prof. Vis laten zien hoe in Nederlandse ogen algemeen belang en Nederlands belang in de internationale verhoudingen vaak aardig samenvallen, en hoe de neiging tot moraliseren de Nederlanders eigen is. Een goed opstel is ook dat van de Wageningse prof. Voorhoeve over de buitenlandse politiek. Voorhoeve, die onlangs een dik boek daarover het licht deed zien, gaat in op de verschillende tradities die het buitenlandse beleid (of ontbreken daarvan) hebben bepaald: hoe in de vooroorlogse voorkeur voor neutraliteit idealisme en eigenbelang zich verenigden. Het Nederlandse belang als kleine handelsnatie was immers gebaat bij een consequente vredespolitiek, en verbond zich met een verheven idealistische benadering die in het kleine neutrale Nederland het ‘gidsland’ bij uitstek zag, dat de kwade groten het ethische voorbeeld kon geven. De huidige pretenties van Nederland om binnen de NATO de toon aan te geven knopen natuurlijk bij deze laatste traditie aan. Verschillen zijn er
natuurlijk ook. De oude