marxistische optiek is er alleen plaats voor de primaire en alles overheersende contradictie tussen de bourgeoisie die de produktiemiddelen bezit en anderzijds de arbeidersklasse die de produktieve arbeid levert. De rest wordt weggetoverd. Van hieruit is het natuurlijk maar een koud kunstje om te beweren dat de sleutel tot de oplossing van de Vlaamse kwestie dan ook bij de arbeidersklasse ligt. Dat is de logische consequentie van het marxistische principe. Die stelling is tegelijk ook erg pretentieus en irriterend, want in de voorbije 150 jaar heeft de arbeidersklasse nauwelijks de indruk kunnen wekken dat zij de sleutel bezat. De theorie wordt door de praktijk tegengesproken. Dat weet Roosens goed en hij tracht dit te verklaren. In tegenstelling tot wat men van iemand die tot de linkse kringen behoort zou verwachten, legt Roosens hiervoor niet de schuld bij de Vlaamse Beweging, maar bij de arbeidersbeweging zelf. Zij is altijd veel te ouvriëristisch en reformistisch geweest. Bovendien heeft zij nooit het niveau van politiek bewustzijn bereikt om met enig succes een ideologische inbreng te hebben in de Vlaamse Beweging. Toen in de tweede helft van de vorige eeuw de Vlaamse Beweging evolueerde van cultuurflamingantisme naar sociaalflamingantisme en er een Vlaamsbewuste intelligentsia opkwam, liet de arbeidersbeweging verstek gaan. Het ene deel ervan dat in de BWP (Belgische Werklieden Partij) politieke gestalte kreeg, liet zich een unitaire molensteen om de nek hangen, terwijl het andere deel - in Vlaanderen de meerderheid - binnen het katholieke blok werd opgevangen. Het Daensisme dat probeerde een autonome christelijke arbeidersbeweging op te zetten, faalde en werd door het katholieke blok gerecupereerd. In verband met de katholieke arbeidersbeweging, en meer bepaald het Daensisme, kan toch niet ontkend worden dat het confessionele element zwaarder heeft gewogen dan de primaire contradictie waarop Roosens zijn hele betoog baseert. Alleen trekt
hij de passende conclusie niet. In zijn ogen werd er toen een foute taxatie gemaakt door de arbeidersbeweging. Heeft men het recht dit te beweren? Maakt de geschiedenis wel fouten? Ook later in de twintigste eeuw heeft de arbeidersklasse kansen gemist. Zo in de jaren zestig toen met de Marsen op Brussel en de agitatie die aan Hertoginnedal voorafging, de Vlaamse Beweging voor het eerst sinds Wereldoorlog II opnieuw een brede massabeweging werd. Ook hier was de Vlaamse arbeidersklasse het slachtoffer van een andere illusie: de eindeloze aangroei van de algemene welvaart in de consumptiemaatschappij. In verband met de huidige communautaire impasse die door de unitaire reflexen van de economische en financiële machten een autonome Vlaamse Staat in de weg staat, kan volgens Roosens een alliantie tussen arbeiders en intellectuelen de oplossing bieden. Zoals elders in zijn boek is ook hier de hoofdrol voor de arbeidersklasse weggelegd. De intellectuelen spelen hierbij een figurantenrol. Het boek is een scherpe en pregnante analyse van de Vlaamse kwestie. Alleen is het te betreuren dat de conclusies die hij uit zijn analyse trekt, getekend zijn door de marxistische vooringenomenheid dat alleen de arbeidersklasse potentieel de macht bezit om de beslissende slag te slaan. Roosens laat zich kennen als ‘een verrekte gelijkhebber’ en dat werkt irriterend vooral omdat - en daar komt het op aan - de geschiedenis hem dat gelijk niet geeft. Zonder die marxistische door-drammerij zou het boek het geschikte middel zijn geweest om tussen de Vlaamse Beweging en de arbeidersbeweging eindelijk het gesprek op gang te brengen dat nooit werd gehouden. Dat was trouwens ook de bedoeling van Roosens. Door zijn polariserende opstelling zal hij, en dat valt te betreuren, wellicht niemand rond de tafel krijgen.
Werner Duthoy.
Antoon Roosens, De Vlaamse Kwestie. ‘Pamflet’ over een onbegrepen probleem, Uitgeverij Kritak, Leuven, 1981, 141 blz.