mand twijfelen, maar die goede bedoeling neemt niet weg dat er elke maand allerlei dwaasheden en domheden worden uitgekraamd, om elkaar toch vooral op taalkundige hoogte te brengen. Komt er dan in O.T. nooit iets voor, wat taalkundig in orde is? Zeker, zelfs in elk nummer, maar ook dat wettigt het taalgekwakzalver niet van de rest - al blijft de raad van deskundigen daar cachet aan geven’.
Dit alles mag zeker niet de indruk wekken, dat de redactie van O.T. taalbevriezing in plaats van taalontwikkeling wenste. Ze heeft getracht het blad vrij te houden van vitterij en eigengereidheid. Al te merkwaardige bijdragen werden in een volgend nummer rechtgezet.
Bij de zuivering en verbetering van de technische terminologie heeft O.T. zich zeer verdienstelijk gemaakt. Reeds in 1936 stimuleerde het de instelling van een taalcommissie voor de chemie, in 1937 die van een taalcommissie voor de luchtvaart. Er werd ook gewerkt aan de mijnbouwkundige, de elektrotechnische en de scheepsbouwkundige terminologie. Dit alles leidde tot de instelling van de Centrale Taalcommissie voor de Techniek, die in 1955 10.000 woorden had behandeld. Het werk van die commissie is later overgenomen door het Nederlands Normalisatie-instituut.
Tot na de Tweede Wereldoorlog heeft O.T. nauwelijks samengewerkt met het Algemeen Nederlands Verbond of met het Nederlandstalige deel van België. Over dat laatste schrijft de latere redacteur van O.T., dr. J. Veering: ‘Het genootschap had nog te veel kinderziekten dan dat het zich bemoeienis met Vlaanderen kon veroorloven. Trouwens, contact met België zou wel eens naar politiek kunnen ruiken en dat trachtte men met alle macht te vermijden’. In overeenstemming daarmee liet O.T. de taalpolitiek tegenover Frankrijk en het Frans over aan het Algemeen Nederlands Verbond.
De jaren onmiddellijk na de bevrijding waren moeilijk; het ledenaantal daalde aanzienlijk. In 1952 werd de redactie van het blad overgedragen aan de neerlandicus dr. J. Veering. Hij heeft bijzonder veel voor O.T. gedaan. Men mag wel zeggen dat het blad in snel tempo meer gezag ging krijgen onder deze deskundige leiding. Hoewel het een blad voor taalminnende leken bleef, kreeg het het nodige wetenschappelijke toezicht; al te onkundige bijdragen werden nog nauwelijks geplaatst en wat minder onkundige werden nu en dan van een redactionele aantekening voorzien.
In diezelfde tijd groeide de aandrang om het genootschap ook naar buiten te doen optreden. Die presentatie werd een feit met de ‘Taaldag 1955’. het eerste van een reeks congressen. De bevrijding uit de houding van ‘in-zichzelf-gekeerd-zijn’ werd ook gesymboliseerd door het niet langer plichtmatig en afhoudend reageren op uit Nederlandstalig België komende voorstellen tot samenwerking, ja, door het aanmoedigen van zo'n toenadering. Dat kwam ook tot uiting, doordat dr. J. Leenen van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal (VBO) als spreker op de Taaldag 1955 werd uitgenodigd. Hij sprak over De toestand van het Nederlands in België en betoogde dat taalkundige aaneensluiting van Nederland en het Nederlandstalige deel van België uitermate belangrijk is voor de homogeniteit van het taalgebied. Dit eerste congres bleek propagandistische waarde te hebben; veel aanmeldingen voor het lidmaatschap waren het resultaat. Maar het evenement was te duur geweest en de tegenzin tegen het aanvaarden van overheidssteun verminderde evenredig: in 1957 kreeg het genootschap voor het eerst een subsidie van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, ter grootte van f 10.000 (thans gegroeid tot ruim f 40.000).
De samenwerking met de VBO begon in 1953 met de afspraak, dat de verenigingen elkaars artikelen in hun organen konden overnemen. Belangrijker was, dat sedert dat jaar het aantal bijdragen in O.T. over de taaltoestanden in België aanmerkelijk toenam. Jaarlijks worden op gezamenlijke bestuursvergaderingen gemeenschappelijke belangen besproken. Belangrijk was ook, dat de erkenning van het Nederlands in België ook voor de Nederlanders van groot cultureel gewicht geacht werd: de Vlaamse barricade beschermt de Nederlanders.
Dat O.T. onder Veerings leiding zich inderdaad wijdde aan een brede verscheidenheid van aspecten van het taalgebruik, blijkt uit de themata van de volgende congressen: 1958 Taalgebruik in pers, radio en reclame; 1960 De taal in het openbare leven; 1962 Het Nederlands en het onderwijs; 1964 De kunst van het woord; 1966 Goed Nederlands; 1968 Ons cabaret; 1970 Wat nog niet in Van Dale staat; 1973 Taal om mee te leven; 1975 Taal van Den Haag; 1977 Onze Taal-unie en wat Nu Nog?; 1979 Het Onderwijs in het Nederlands, het Nederlands in het Onderwijs. Het jubileumcongres, op 21 november j.l. in Den Haag gehouden, had als onderwerp: Taal en Samenleving. Tot de sprekers behoorde W. Vaerewijck, letterkundige en directeur van het persagentschap Belga. De schoolgaande jeugd was ditmaal extra bij het congres betrokken. Vijftienhonderd leerlingen van de Haagse middelbare scholen hadden deelgenomen aan een ‘taaltoernooi’ en prijswinnaars in de afdelingen improvisatie, declamatie en spraakwaterval traden 21 november op. De congressen werden door gemiddeld 800 leden bezocht.
In februari 1977, de maand waarin hij zijn zilveren jubileum als