De volle vrijheid van Anton Constandse.
De utopie is de progressieve variant van de romantiek, als men haar plaatst tegenover de reactionaire variant in die gekarakteriseerd wordt door een passieve hang naar een geïdealiseerd verleden. De Nederlandse filosoof, journalist en historicus Anton Constandse (o1899) past duidelijk in de eerste variant, zoals de titel van zijn nieuwe essaybundel al laat vermoeden: Het weerbarstige woord. Zijn voornaamste wapen is, als intellectueel, het woord, waarover hij schrijft: ‘De politieke betekenis van het woord is onbeschrijflijk groot, het woord is zelf een daad’ (p. 53). Deze gedachte is één van de belangrijkste bindende elementen in het boek.
Qua thematiek vallen de essays, die in Het weerbarstige woord werden gebundeld (en die grotendeels tussen 1978 en 1980 in diverse bladen werden gepubliceerd, uiteen in vier delen: een eerste gaat over de invloed van via het schrift (boeken, kranten) meegedeelde gedachten op de geschiedenis, het tweede over een aantal belangrijke, ‘weerbarstige’ denkers (Voltaire, Rousseau, Freud, Sartre, Zola), een derde over de godsdienst (hoofdzakelijk het christendom), het vierde bevat twee opstellen in verband met de Spaanssprekende wereld.
Dat ik Constandse een romanticus noem, doe ik op basis van wat hijzelf over de romantiek schrijft: één van de opvallendste kenmerken van de romantiek is de afkeer van de bestaande cultuurvormen, van het geijkte levenspatroon (p. 116). Tegenover de huidige cultuur plaatst Constandse immers zijn utopie: die van de volle vrijheid, het anarchistische ideaal. Dit ideaal keert zich voornamelijk tegen elke vorm van onderdrukking, of die nu politiek, sociaal, ideologisch, sexueel of nog anders is. ‘De beschaving onderdrukt’ (p. 56) schrijft Constandse, en hij duidt ook de twee belangrijkste instrumenten daarvan aan: de kerk en de staat.
Wat Constandse wil zeggen is dat er aan kerk of staat geen behoefte is als normerend of organiserend element in de relatie tussen individu en gemeenschap. Op het volksverzet tijdens de Russische revolutie werd volgens Constandse een domper gezet, toen de bolsjevistische partij de sovjets (raden) van boeren, arbeiders en soldaten tot instrumenten van de staat maakte (p. 68). Constandse meent ook dat de staat niet moet interveniëren om bijvoorbeeld geschillen i.v.m. de persvrijheid te regelen: de gemeenschap is best in staat daarvoor collectieve regels op te stellen (p. 42). Er bestaat namelijk een aardse rechtvaardigheid, een autonome ethica, zoals hij die bij Jean-Paul Sartre aantreft (vooral in diens L'existentialisme est un humanisme) (pp. 105-108): vanuit een solidariteit onder de mensen, als lotgenoten, ontstaat een verantwoordelijkheid die niet alleen het individu, maar de hele mensheid engageert, voornamelijk op basis van de toekomstgerichtheid van de humanistische levensbeschouwing. Er is hier dus wel degelijk ook sprake van een geweten. In die zin meent Constandse zelfs dat het persoonlijke geweten van een christelijk gelovige wordt geatrofieerd, omdat het wordt gevormd onder druk van allerlei dogma's en voorschriften (pp. 139-140). Ware ethiek begint bij Constandse pas bij de vrijheid van het geweten: ‘Wie handelt op bevel, op gezag van heteronome krachten, kan er zich nooit op beroemen aan zijn daden een ethische waarde toe te kennen’ (p. 106), waarmee Constandse eigenlijk de ethische betekenis van de hele caritas van tafel veegt.
In haar onderdrukkende functie wijst Anton Constandse voornamelijk op de eschatologische visie van het christendom. Hij ziet de figuur van Jezus Christus (‘de mythe van de goddelijke neuroticus bij uitstek’, p. 122) namelijk als een romantische figuur, die zijn ongenoegen met de cultuur van zijn tijd bijvoorbeeld uitte door de geldwisselaars (‘de haute finance van Jeruzalem’, p. 126) uit de tempel te ranselen. Als zijn tegenhanger ziet hij echter de apostel Paulus, wiens leerstellingen hebben geleid tot de ontwikkeling van de eschatologie, die o.m. wat Constandse de kapitalistische kerk noemt, heeft voortgebracht. Dit is dan ook wat volgens Constandse de historische schuld van het christendom is: dat het bepaalde verwachtingen van het beleven van levensvreugde en lustgevoelens vooropstelt, maar de verwezenlijking ervan belemmert, met alle leed vandien. Constandse aarzelt bij deze vaststelling niet de term ‘sadistische tendensen’ (p. 143) te gebruiken. De oplossing tussen deze dualiteit van het opwekken van verwachtingen en het afremmen van de realisering ervan ligt dan ook in het uitstel van het heil, naar het hiernamaals, terwijl het menselijke leed op aarde (sexueel, sociaal, politiek...) werd gecompenseerd door het benadrukken van de erfzonde, de nietigheid en schuldigheid van de mens, het natuurlijke karakter van leed, ellende en dood. ‘In onze vaderlandse historie’, gaat Constandse verder, daarbij wellicht niet alleen Nederland bedoelend, ‘heeft het evangelie steeds gediend tot vaandel van confessionele partijen en staatslieden, die de verdediging van de meest aardse en materiële machten ten doel hadden’ (p. 138). Het is een nog altijd pijnlijk actuele problematiek,