Zo is in de titel van deze bundel al de eerste draad gegeven: een reflectie op het Joodse volk dat sinds de val van Jeruzalem in ballingschap, in de verstrooiing, weet te leven. De tweede draad in deze bundel kan ik het beste aanduiden door de eerste regel van het eerste gedicht te citeren: ‘Huiver in het huis van het verstikte’. In eerste instantie een zinspeling op Handelingen, 15:20: ‘Daarom ben ik van oordeel dat men hen, die zich uit de heidenen tot God bekeren, niet verder moet lastigvallen, maar hun aanschrijven, dat zij zich moeten onthouden van wat door de afgoden bezoedeld is: van hoererij, van het verstikte en van bloed’. Het verstikte, dat zijn dan de gewurgde offers die de heidenen plegen te brengen voor hun goden, die de aanhangers van de christelijke god afgoden noemen. Maar het verstikte is in tweede en voornaamste instantie het Joodse volk dat in de laatste wereldoorlog als een gigantisch offer in de gaskamer is geofferd aan de machtswellustige god van de westerse christenen. De bronnen van Jawneh is meer dan een herdenking van wat de Joden in de Tweede Wereldoorlog is overkomen, het is een doorleving van dat feit, een vereenzelviging met de geofferde Joden. Maria de Groot heeft geprobeerd als goj, niet-Jood, buitenstaander, mee te maken wat daar aan ontzettends, aan barbaars en heidens is gebeurd. En meemaken is dan nog een zwak woord. Het is heel merkwaardig met Maria de Groot; zij heeft een keer gezegd: ‘Toen ik vier jaar oud was, verhuisden wij naar Beilen, bij het kamp Westerbork. Vaak is het of in mij een kind door het koren holt, en zich openscheurt aan het prikkeldraad van het kamp Westerbork, in een wanhopige poging ongedaan te maken waarvan het toch eigenlijk toen niets wist’. Maria de Groot is zelf niet Joods. Maar sinds de gruwelen van de Jodenvervolging in Europa tot haar doordrongen, bleef de dood ‘de schreeuwende koers van het leven’ in haar. In haar
gedichten getuigt zij sindsdien van een diepe betrokkenheid bij het leed van de vernietigden. Daaraan koppelt zij altijd wél ruimte voor hoop.
In De bronnen van Jawneh gaat ze terug naar het inferno van de gaskamers. Met het woord ‘inferno’ heb ik de derde draad gegeven die door de bundel loopt. Maria de Groot baseert zich namelijk in deze bundel heel duidelijk op het eerste deel van de Goddelijke Komedie van Dante. Net zoals Dante aan de hand van Vergilius afdaalde in de negen kringen van de hel, zo daalt zij onder geleide van de overleden Jacob Presser, auteur van De Ondergang (aan wiens gedachtenis de bundel ook is opgedragen), af in het inferno van de Joden. Elie Wiesel heeft ooit eens gezegd dat het onmogelijk is om over Auschwitz te schrijven voor wie het niet heeft meegemaakt. Maria de Groot gelooft het te kunnen en te mogen, maar alleen met déze gids van de ‘ondergang’. Kring na kring probeert zij te doorleven wat daar geleefd en geleden is. Als goj, als buitenstaander.
Maar tevens als vrouw, dubbele buitenstaander in deze patriarchale geloven, dubbel-goj zou je bijna kunnen zeggen. Dat is de vierde, en niet de minst belangrijke draad. Die draden zijn onderling subtiel verweven.
De Bronnen van Jawneh bestaat uit vijf afdelingen: Op het gehoor 1, Op het gehoor 2, De Plaats, Klaaglied, en De bronnen van Jawneh. Elke afdeling bestaat uit een reeks gedichten, opgebouwd uit disticha. In de eerste vier afdelingen zijn dat allemaal gedichten van acht distischa. In de laatste afdeling vormen zes disticha plus een losse regel een gedicht. Die opbouw in disticha geeft er iets psalmodisch aan. Vaak hebben de regels ook iets psalmisch: ‘Met de kolking van water, de strenge vlammen / van bergvuur, bidt, bidt met het aardeduister’.
Ofschoon De Bronnen van Jawneh vier duidelijke draden vertonen, lijnen dus, is het toch bij uitstek een lyrische bundel: alles wordt aangeduid, in termen van beeldspraak, en uiterst klankvol. Heel vaak speelt zij in haar disticha zo met klinkers dat zij in de tweede versregel er een herhaalt die tweemaal in de eerste voorkwam, zodat de klank het distichon draagt: ‘Witgeel de zon boven het verweesde / Leegte hurkt neer in het puin langs de weg’.
De elementen van haar beeldspraak zijn grotendeels geënt op de vier elementen: water, vuur, aarde en adem en in mindere mate op twee van de vier seizoenen: winter en lente. In de eerste vier afdelingen is het winter: ‘gebogenen slepen hun brandstof. / Winter heeft zijn heerschappij uitgeroepen / tot de einden der aarde. / Geen loofhut wordt meer gebouwd’. Winter beheerst de stilte van de geschroeide aarde na de ondergang. In het eerste gedicht van Op het gehoor 1 roept zij die winterleegte op. In het tweede gedicht verwijdt zij die naar de winterleegte in iedereen die een soort ondergang heeft meegemaakt, niet alleen Joden, maar iedereen uit deze ondergegane westerse cultuur. In het derde en laatste gedicht van deze eerste afdeling vindt er ineens een perspectiefversmalling plaats, die werkt als een priemende laserstraal van onbarmhartig licht: ‘Ik ben het immers, ben het immers zelf. / Tot aan de grenzen van de geest ben ik gegaan. / Daar overtrad ik. Iemand brandde mij’. De ondergang van het Joodse volk wordt dus enerzijds de ondergang van onze hele, zogeheten christelijke, westerse cultuur, - anderzijds versmalt het thema tot op de botten van het ik. Ik ben gebrand omdat ik heb gebrand. Waarom? Omdat ik mij heb afgezonderd en de woorden