dan ook geen moeite om in Greshoffs eerste bundels, zowel in thematisch als verstechnisch opzicht, de verwantschap aan te wijzen met de diverse vertegenwoordigers van de ‘generatie van 1910’. Titels als De ontmoeting, Herfst, Een afscheid, Avondliedje en Nachtegalen wijzen nogal nadrukkelijk in de richting van een op de natuur geënt romantisch verlangen, terwijl de klassieke vormgeving en de weemoedig-elysische toon van de volgende regels van Bloem of Roland Holst afkomstig hadden kunnen zijn: ‘'k Heb vele vrouwen in de droom bemind, / Mijn huis was altijd geurig van haar namen, / Zij stonden naast mij voor de brede ramen / En lachten om het spel van zon en wind’.
Toch - en dat maakt een verzameleditie als deze zo aantrekkelijk; men wordt tot het trekken van verbindingslijnen als vanzelf uitgedaagd - is Greshoffs nuchtere praatstijl, ‘parlando’ in dienst van het meest gewone, reeds in diens vroegste verzen aanwezig. Wie zou het in die jaren hebben aangedurfd om een complex en nog steeds ‘gevoelig’ probleem als dat van de ‘erfzonde’ kortweg te beschrijven als: ‘Wij hebben het bij God verbruid. / Hij jaagt ons boos zijn speeltuin uit, / Nu staan wij op ons eigen.’? Hier staan het monotone ritme en Greshoffs handelsmerk, de ironie, niet in dienst van een goedkope anekdote, maar bedoelen zij eensgezind afstand te nemen van een verjaarde ideologie. Wars van élk dogmatisch beginsel en ongeacht, zo maken de jaren dertig duidelijk, of dit een dogma van ‘links’ of ‘rechts’ betreft, verdedigt Greshoff het principe van de menselijke vrijheid.
Critici hebben Greshoffs oeuvre, vanuit een overmatige behoefte aan rubricering, in drie perioden gemeend te kunnen verdelen: na de overwegend op het ‘hemelse’ gerichte aandacht van de jonge romanticus zou via een bundel als Aards en hemels (1926) een min of meer uitsluitende keuze voor het aardse - de liefde, het gezin en een beminde vrouw - zijn gedaan. Naderhand zou dan, in het licht van de ouderdom, van een hernieuwde metafysische gerichtheid sprake zijn. Het ligt zo voor de hand, maar deze driedeling lijkt mij - na (her)lezing van de Verzamelde Gedichten - dubieus en feitelijk niet aantoonbaar te zijn.
Veeleer kan ik mij verplaatsen in wat Simon Vestdijk in Voor en na de explosie naar aanleiding van de in 1958 verschenen bundel De laatste dingen schreef: ‘Ontwikkeling mag er geweest zijn, zij verliep zo geleidelijk, en altijd op merkbare afstand van de zich wijzigende tijdgeest, - van het neoromantisch debuut over de zakelijke Forumstijl naar een eindfase met weer duidelijker esthetische preoccupaties, - dat de afkeer van het niet rechtstreeks uit de persoonlijkheid opwellende experiment met grote letters over al deze bundels heengeschreven staat, en de “Greshoff-toon” tot een even vast als onnabootsbaar bestanddeel van onze moderne poëzie is geworden’.
Vanuit deze karakteristiek wordt het begrijpelijk dat Greshoff, in zijn hoedanigheid van criticus, prozaïst én dichter, nestor en stimulator van de Forum-generatie is geweest. Toen hij in één van zijn vroegste verzen ‘de menselijke vrijheid’ als plicht en thema introduceerde, lag daarin reeds de latere ‘condition humaine’ als waardigheid besloten: ‘En als ik 's morgens vrank en vrij ontwaak / Hunkeren lijf en ziel naar licht. / Ik ken, godlof, geen haast, geen doel, geen taak: / Te léven is mijn dure plicht!’
Wie Greshoff in zijn eerste periode een metafysisch dromer noemt en naderhand een bekering in de richting van de aarde signaleert (hierbij ongetwijfeld aangemoedigd door een titel als Ikaros bekeerd), ziet de wisselwerking tussen beide elementen over het hoofd. Voor Greshoff is het ‘hemelse’ eenvoudig nooit te ‘hoog’ geweest om zich op aarde te verwerkelijken, nét zo min als hij de ‘hel’ - dat maken zijn kritische verzen uit de jaren '30 en '40 onmiskenbaar duidelijk - ooit buiten de aarde om heeft willen situeren. En toch, wars van dogma's (‘Verafschuw de beginsels en verànder!’) en alles relativerend, bleef steeds dit ene over: ‘Geen kransen en geen uitgehouwen zerken. / Geen commentaren, geen complete werken. / Alléén een vrouw, die snikt achter haar hand’.
Ik geloof dan ook dat Vestdijk het - andermaal - bij het rechte eind had toen hij zei: ‘deze Greshoff is een mysticus (...). Niet dat de term mystiek zo moet worden opgevat als zou in deze befaamde (...) strijd tussen twee beginselen het “hemelse” nu de overhand hebben gekregen (...). De strijd, zo blijkt nu achteraf, ging eigenlijk niet tussen “aards” en “hemels” als zodanig, maar was erop gericht om de strijd overbodig te maken, het conflict op te heffen’. Greshoffs poging om ‘het conflict op te heffen’ en de hier gestelde polariteit in zichzelf te verzoenen, is gaandeweg steeds duidelijker met een tweetal strategieën gepaard gegaan.
In de eerste plaats valt in Greshoffs dichterschap een ontwikkeling te signaleren in de richting van een steeds soberder taalgebruik, soms op het triviale af: ‘Ik heb dit vroeger al gezegd / Maar nooit zo op de man af en zo kaal, / Zo vrij van het bedrog van mooie taal’... Niet zelden staat dit ‘kale’ taalgebruik (samen met een veelal monotoon ritme en een eenvoudig rijm) in dienst van een ironie, die op háár beurt aan de kaak stelt en ontmaskert: ‘Here is the news read by Pete Snot / Is dat wat Gij bedoeld hebt, God?’