deze essayist en criticus heeft zich een serieuze reputatie opgebouwd. Maar misschien was het wat vroeg om van deze onder pseudoniem gepubliceerde ‘tussenteksten’ al een tweede, definitieve druk te laten verschijnen. In een verzameld kritisch werk zouden ze mettertijd niet misstaan. Maar in de nieuwe bundel hebben ze het moeilijk om hun karakter te behouden. In het drukke nieuwsmedium vallen ze op door hun bescheidenheid, maar precies die kracht verliezen ze hier, omdat ze met hun weinig strijdvaardige ingesteldheid week worden en vervlakken. Dit zijn geen stukjes om in één ruk na elkaar te consumeren. Wat pretenderen ze hier overigens meer te zijn dan de consumptieve ‘tussenteksten’ die ze oorspronkelijk waren?
Nu is het zo, dat vele kroniekschrijvers falen, omdat ze onder één noemer te veel verscheidenheid willen onderbrengen. Ze geven hun mening weg over alles en nog wat. Boom niet; hij heeft een vaste thematiek. Hij ontzegt zich zelfs de luxe om overal zijn zegje over te hebben. Zijn stukken zijn contemplatief, ook al vertrekt hij meestal van wat hij concreet ziet... en voelt. En zo zijn in zijn werk drie aspecten verweven: met een abstracte werkwijze en denkmethode beschrijft hij een concrete werkelijkheid, die hij heel gevoelsmatig beleeft. Anders gezegd, Boom is een rustige, cerebrale persoonlijkheid, helemaal niet impulsief, die toch zijn gevoelens de vrije loop laat gaan over een aantal heel eenvoudige zaken, maar op een manier zoals alleen een filosofisch ingesteld iemand het kan. Booms thema's zijn daarom vrij gedurfd, naar actuele normen gemeten. Hij heeft het in zijn stukken bijvoorbeeld uitvoerig over de religie en de liturgie. Zijn verhouding ermee is er een van fascinatie met het mysterie, met het ritueel, veeleer dan een godgericht geloof. Boom houdt zich vast aan dergelijke zaken, omdat ze hem dierbaar zijn, en dat gevoel probeert hij te verwoorden.
Hetzelfde geldt voor zijn bekommernis met tijd, leeftijd en dood. Het is een kleine stap naar thema's als verval, vergankelijkheid, ondergang. Opmerkelijk is, dat A.L. Booms aandacht daarbij eerder uitgaat naar monumenten dan naar mensen. In Mijnheer en mevrouw Aluin schrijft hij een groot aantal stukjes over kerkgebouwen: prachtige, oude constructies die leeg staan en afbrokkelen. Ze hebben hun belangrijkste functie verloren, maar wat gebleven is: het zijn oases van rust waar de tijd stilgezet kan worden. Wat Boom ontroert is hun zinvolle nutteloosheid, zoals ook alles wat herkenbaar is dierbaar is geworden, ook al slaan zienderogen slijtage en verval toe. Wat verdwijnt, wordt gemist. Wat nieuw bijkomt, kan moeilijk geintegreerd worden. Boom beschrijft een gevoelswerkelijkheid: concreet en emotioneel. Maar zijn ervaring van de tijd, zijn indrukken van de wereld om zich, zijn gedrag in het stadsbeeld, zijn omgang met voorwerpen en gebouwen, hij abstraheert dit allemaal tot taal.
Men kan hierin een zekere passiviteit menen te ontwaren. Boom is inderdaad geen geëngageerd wandelaar in de tijd, maar een voorbijganger, een waarnemer. Zijn observatie is scherp, en wordt knap verwoord. Maar soms vervalt hij in impressionistisch gekeuvel. De manier waarop hij Antwerpen beschrijft als een stad die om herfstweer vraagt, is verward en gezocht. De schakeringen van kleur en lichtintensiteit die hij probeert neer te schrijven, laten zich hier niet in woorden vangen. Ook een soort kalender, waarmee het boek afsluit en waarin hij alle maanden van het jaar volgens eigen aanvoelen probeert te karakteriseren, doet irrelevant aan. Naar dit vrijblijvende gemijmer van een eenzaam voor zich uit pratende man op een onbegeleide wandeling, luisteren alleen gelijkgestemde mystieke geesten.
Het meditatieve karakter van Booms teksten is doorgaans wel toegankelijker. Een verklaring voor dat trekje is ook te zoeken in zijn artistieke gevoeligheid. In een eerste bundel kronieken, De eenzame schaatser. Doorslagen van de tijd (1978) sprak hij over zijn persoonlijke beleving van het schilderij IJsgezicht van Hendrik Avercamp dat tot de collectie van het Amsterdamse Rijksmuseum behoort. Wat hem er toen in aantrok, was niet de ijspret, maar de lucht en de horizon. ‘Wat helemaal niet op dat schilderij stond: een altijd doorgaande, stille, heldere wereld, door de kou uit die altijd drukkende lijst gehaald. Ik was gelukkig geweest met de begeerte naar iets onbereikbaars, zelfs onzichtbaars: een gezuiverde wereld’ (blz. 111). Elders in dezelfde bundel schrijft hij over de Spaanse schilder Zurbarán, wiens portretten van kloosterlingen hem erg bekoren. Hij noemt ze stillevens, ‘nature mortes’, ‘ontwerelde’ impressies. Het aspect ‘verstilling’ is ook het kenmerkende van Booms eigen stijl. En dat is wel in overeenstemming met zijn bekommernis om onderwerpen die sterk tot meditatie aanleiding geven.
Het zijn niet alleen voorwerpen die Boom doen mijmeren, maar ook mensen. Weer is het weemoed die in zijn herinnering de belangrijkste plaats bekleedt, waarbij hij zowel de nagedachtenis van afgestorvenen eert als wel de indruk die lang geleden ontmoete onbekenden op hem nalieten. De herkenning van een geliefde dode in een toevallige voorbijganger, doet hem bijvoorbeeld tot de volgende uitspraken besluiten: ‘leder mens is voor een ander wel de omtrek