Hugo Brems (o1944).
nadere beschouwing gekarakteriseerd worden als een ‘soort’ neo-romanticus, of dan toch een dichter met neo-romantische componenten. Hij hoort ook niet écht bij één bepaalde groep thuis, wat ook geldt voor J. Hamelink. Voor het overige blijken heel wat passages uit dit tweede opstel identiek te zijn met fragmenten van het eerste overzicht, zodat men zich als lezer de vraag kan stellen of het niet mogelijk of wenselijk zou geweest zijn de twee overzichtsartikelen te combineren tot één geheel of ze althans volledig op elkaar af te stemmen. Voor de onbevangen maar aandachtige lezer die op zoek is naar een leidraad bij zijn lectuur van poëzie, of voor een beginnend literatuurstudent die bijvoorbeeld ‘zijn’ dichter in het geheel van de eigentijdse stromingen wil situeren (lezers die juist aan dit soort overzichten een zeer grote hulp hebben), moet het vermoedelijk wel verwarrend werken dat hij bij lectuur van het tweede opstel het beeld dat hij overhield uit het eerste moet corrigeren. Sommige dichters blijken immers nu eens bij de ene, dan weer bij een andere groep te horen. Wat overigens niet betekent dat een dergelijke verschuiving onjuist zou zijn: iedere schematisering is immers hoe dan ook een veralgemening en moet worden aangevuld, genuanceerd bij een diepgaander onderzoek.
Als toemaatje bij zijn historische aperçu's geeft Brems nog een overzicht van de bijna ontelbare literaire tijdschriften in Vlaanderen (‘Een aaneenschakeling van leemten’) en poogt hij ook in deze vrijwel onoverzichtelijke en zeer ongelijksoortige massa enkele lijnen te trekken.
De tweede afdeling van de bundel (onder de titel Ajuin, peterselie, niks meer, uit hetzelfde volksliedje, of althans een versie daarvan) wordt gevormd door 10 stukken, waarvan 9 recensies. Alleen het laatste is een vrij uitvoerige studie, en in feite de analytische pendant van wat in het historische overzicht werd uitgewerkt. Hier geeft Brems een (zeer geslaagde) bespreking van de voornaamste componenten van de neo-romantische poëziewereld van Jotie 't Hoofd, ‘een kader voor lectuur’ dat o.m. in het onderwijs goede diensten zal kunnen bewijzen. De overige stukken zijn besprekingen van afzonderlijke bundels, waarin (in alfabetische volgorde) aan bod komen: Habakuk II de Balker (nu H.H. ter Balkt), Patrick Conrad, Christine D'haen, Roland Jooris, R. Kopland, G. Mandelinck, L. Nolens, K. Schippers, en H. Speliers (samen behandeld met M. van Maele).
Het accent ligt in deze tweede afdeling zeer duidelijk op Zuid-Nederland: zes van de negen besprekingen zijn gewijd aan Zuid-nederlandse poëzie. Ook in deze recensies, die door hun analytische aanpak de historische overzichten van de eerste afdeling mooi aanvullen, heeft Brems bijzonder waardevol werk verricht. Zijn kritieken getuigen van een grondige eruditie zonder hierdoor aan bevattelijkheid in te boeten. Ze zijn tegelijk degelijk en duidelijk, gericht op de ‘gemiddelde’ geïnteresseerde lezer. Meestal wordt gebruik gemaakt van vroeger verschenen werk, recensies en interviews, vaak ook gaan algemene gegevens en uitspraken samen met persoonlijke waardeoordelen. Kortom: een smaakvolle combinatie van informatie, analyse en evaluatie, en dus een zeer geschikte leidraad bij het lezen en bestuderen van poëzie.
Anne Marie Musschoot.
Hugo Brems, Al wie omziet. Opstellen over Nederlandse Poëzie 1960-1980, Elsevier-Manteau, Antwerpen / Amsterdam, 1981, 181 p.