geen gekerm in Korea, geen bootvluchtelingen uit Vietnam, geen gemartel in Chili of Portugal, geen oorlog in het Midden-Oosten, geen vervolging van dissidenten in Rusland, geen zelfmoord in Nederland en Zweden, geen gekkenhuizen, geen gevangenissen, geen idioten die op een brullende motor de liefste vogels doodrijden’. In dezelfde tekst geeft Biesheuvel bij monde van de ik-figuur zijn levensvisie prijs. God heeft alles gemaakt, maar de mens moet daarom niet in een hiernamaals geloven: ‘het Paradijs moeten we zelf maken’. De mensen moeten maar eens God in zichzelf ontdekken, de naastenliefde beoefenen, elkaar vriendelijk in de ogen kijken en zich niet meer voor elkaar schamen. ‘De hele mensheid moet zijn eigen verlosser zijn. Bij miljoenen zullen we ons aan onze eigen haren uit de poel van ellende en wreedheid moeten trekken’. De ik-figuur beseft echter dat zijn gemijmer utopisch is en telkens onderbreekt hij zijn gedachtengang met uitspraken als: ‘het was een mooie gedachte, maar er kon niets van komen’ of: ‘ik begreep dat het nooit zou gebeuren en ik huilde bitter’. Wat zijn deze mooie dromen meer dan vlinders van papier? Ook in de reeds vermelde sleuteltekst Rex mundi viert het utopische denken hoogtij. Dit keer worden hallucinogene middelen ingeschakeld, in de vorm van de eitjes van de kobe-kobe-vlieg in de Rex mundi-sigaar. Joops dromen zijn een echte oefentocht in het luchtledige: hij spiegelt zich een ‘prachtwereld, je reinste utopia’ voor, een wereld veel rechtvaardiger en beter dan de onze, een wereldbol waarop alleen nog zijn vrienden rondlopen. Het liefst van al echter zijn de hoofdfiguren van Biesheuvels verhalen alleen en van geen mens gestoord. Alleen in de natuur, in het gras in de polder liggen, de wolken zien overdrijven, luisteren naar de zang van de leeuwerik... De natuur observeren om te zien hoe groot en wijs de Schepper wel is, mijmeren
van een pasgeschapen wereld, die de mens nog niet heeft bezoedeld.
De Rousseau-achtige ‘retour à la nature’ wordt gesitueerd in die laatste paradijselijke plekjes natuur, zoals het Engelse boerebuiten, waar ‘God nog lijfelijk in Zijn schepping aanwezig’ is, waar geen auto's rijden en de dieren spelen met elkaar... Of zoals het eiland More, dat nog lang zal bestaan, als de wereld reeds vergaan is. Dan is er ook nog het Bretoense Isle de Groix, of, dichterbij: Noord-Beveland en Schiermonnikoog. Maar het eenzaamst en gelukkigst voelt Maarten zich toch op volle zee. ‘Niets vind ik machtiger dan gewiegd te worden in mijn kooi en het zeewater vlak naast je te horen ruisen en voortglijden’. Op zee zijn: verre horizonten verkennen, vreemde vissen zien, exotische steden aandoen... Niets is mooier dan dat. Tenzij misschien boeken over zee lezen op het achterdek, boeken van Heijermans, De Hartog, Conrad, Somerset Maugham, Melville, Poe, Stevenson, Defoe, Kipling en... Maarten Biesheuvel. Utopie in de tweede macht: rustig op het grote deinende dek of alleen in de kooi van het moederlijke schip lezen over avonturen op zee!
Lezen en vertellen, dagdromen en verlangen naar een eiland, varen op zee... vormen de leidmotieven in Biesheuvels Utopia. Maar er zijn nog andere vluchtoorden, zoals de goeddoende slaap. Verhalen als Verdriet, Merel, Spreken in tongen eindigen met de bevrijdende woorden dat de hoofdpersoon in slaap valt, na de last en de herrie van de klaarlichte dag. Dan is er ook nog het huis, het huis van woorden, zeker, maar ook letterlijk: een huis om in te wonen. (‘Een mens heeft maar één huis en het is heerlijk om daarheen gereden te worden in een bus. (...)Buiten is het gevaar en de ellende.’) Volkomen gelukkig is Maarten soms in zijn knusse huis, waar hij luistert naar Händel, kijkt naar zijn hond en zijn acht zwerfkatten, voelt hoe zijn Eva zorgzaam rond hem trippelt.
Al deze plekjes zijn echter utopisch: ze bestaan alleen bij de gratie van de taal, het zijn papieren vlinders.
Ik ben enkele keren gelukkig geweest met Biesheuvels utopieën, vooral in de teksten die ik daarnet ter sprake heb gebracht. Vaak echter spatte de veelkleurige zeepbel stuk en heb ik me geërgerd aan de kitsch die van de teksten droop en het autoplagiaat van de schrijver. Ik ben ervan overtuigd dat uit de zes verhalenbundels van J.M.A. Biesheuvel één meesterlijk boek te distilleren is. Biesheuvel heeft een goede bloemlezer nodig.
Hugo Bousset.
J.M.A. Biesheuvel, Duizend vlinders, Meulenhoff, Amsterdam, 1981, 294 blz.