| |
| |
| |
Het gekrulde ik
Open versus gesloten poëzie
Hugo Brems
o1944 te Heverlee.
Doctoraat Wijsbegeerte en Letteren in 1973 met als proefschrift Lichamelijkheid in de experimentele poëzie. Docent moderne Nederlandse letterkunde aan KU Leuven en UFSAL te Brussel. Auteur van De brekende sleutel. Moderne poëzie geanalyseerd (1971) en van Al wie omziet. Opstellen over Nederlandse Poëzie 1960-1980 (1981).
Adres: Huttelaan 263, B-3030 Heverlee.
‘Wee dan als het gekrulde ik
wordt geprikkeld van kortsluiting’
De woorden die nu gaan volgen, zijn mij ingegeven door gevoelens die elkaar de voorrang betwisten, zoals moedeloosheid, irritatie, hilariteit, woede, en weer eens moedeloosheid. Allemaal gevoelens die mij geregeld overvallen bij het lezen van veel hedendaagse lettervruchten, en niet minder bij het overpeinzen van de commentaren en uitleggingen die de exegeten daaraan wijden. Daar komt nog bij, dat mij meer dan eens ook andere dan literaire kunstwerken - op modernistische grondslag gemaakt - onder ogen komen. Zo maakte ik niet lang geleden een grote reis om de overzichtstentoonstelling Westkunst te aanschouwen in Keulen. Daar hoorde ik het wel donderen, maar de verhelderende bliksemflits bleef uit. Ik zag daar netjes geschilderde vlakken en strepen, ook afgedankte lampetkannen, met spuitbussen bevlekte vloeren, foto's van met modder overgoten dames, vetvlekken, emmertjes op een rij, een plank schuin tegen de muur gezet, een kubus, beschilderde plaasteren voedingswaren, iemand die zich naakt door de verf wentelt, en ook een ingekaderd papiertje met daarop de woorden: ‘Something I was once conscious of but have now forgotten’. Zo is het.
Ben ik dan zo'n domoor, zo'n ongecultiveerd en ruwbesnaard mens dat de hoge geestelijke ijlten van de kunstenaar en poëet mij ten enenmale ontoegankelijk zijn? Neen, dat ben ik niet. Vele jaren heb ik mij toegelegd op de studie en het navorsingswerk betreffende deze materie. Vele duizenden gedichten heb ik gelezen, honderden pagina's daarover volgeschreven. Ongevoelig voor al dat schoons? Ik? Overgevoelig ben ik ervoor, om niet te zeggen allergisch. Ik begrijp deze kunst en literatuur maar al te goed. Goed genoeg om te weten dat er inderdaad bedoelingen, zelfs goede bedoelingen aan ten grondslag liggen. Bijna té goed om nog de levensvreemdheid van veel ervan te doorzien. Want zo is het toch: de kunst gaat hier graag over de kunst, de poëzie over de poëzie. En samen brengen ze dan elkaar om: ‘Wee dan als het gekrulde ik wordt geprikkeld van kortsluiting’.
Het overkomt mij ook vaker en telkens bewuster, dat drukbezette mensen, die naast hun beroepsbezigheden o.m. ook nog een gezin te behartigen en een tuin te onderhouden hebben, mij aanspreken over de stand van zaken in de hedendaagse Nederlandse poëzie. Terecht gaan zij uit van de veronderstelling dat er in die lusthof allerlei fraais te rapen valt, dat een streling voor het oog zou zijn, dat hun geest zou verrijken of zelfs de sleur van hun bestaan doorbreken, ja hun leed verzachten. Dat soort ontmoetingen behoort tot de pijnlijkste. Want wat blijkt? Hij die de fraaiste volzinnen wist te verzinnen en de diepste gedachten te formuleren, gedraagt zich nu als een kind dat zijn lesje niet geleerd heeft en dat door de meester naar voren wordt geroepen. Wat daarnet, tussen zijn kameraadjes nog zo stoer klonk, en op gejuich onthaald werd, blijkt nu gestamel, wartaal, geluiden uit een andere wereld. Zo droevig is het. O wee, wanneer de poëten en hun misdienaars door de werkelijkheid ter verantwoording worden geroepen: zij zweten, en dan nog denken zij dat hun geur er een van heiligheid is.
Waar maak ik mij nu druk over? Ze doen toch niemand kwaad, die dichters. Neen, ze doen niemand kwaad, wanneer je er van uitgaat dat poëzie en kunst vrijblijvende en marginale spelletjes zijn. Maar wie met mij aanneemt dat een kunstwerk, een boek, een gedicht dingen zijn waaraan men iets kan hebben, dan doen zij wel kwaad. Zij verhinderen dat namelijk. Wie regelmatig volgt wat her en der, in tijdschriften, interviews, recensies over
| |
| |
literatuur en poëzie (om het daar nu even bij te houden) verschijnt, merkt sinds kort een toenemende polarisering tussen wat men dan ‘verstaanbare’, en anderzijds moeilijke, hermetische literatuur noemt. Hoe onnauwkeurig en irrelevant die benamingen zijn, zal verder blijken, zoals naar ik hoop eveneens zal blijken welke échte tegenstelling zij verdoezelen.
In de hoek van de ‘moeilijke’ literatuur hurkt sinds enige tijd een poëzie die nu opstaat en die zichzelf zonder blozen absoluut noemt. Men verzint daarvoor dan namen als ‘zuivere’ poëzie, ‘constructieve lyriek’, ‘taalgerichte’ poëzie. Wat zijn die onzuiverheden dan, waarvan hier is afgezien? Dat zijn dingen waarop door deze bevlogen poëten met groot misprijzen wordt neergekeken: anekdotiek, realistische taferelen en voorstellingen, personages, het ik van de dichter, gevoelens, gedachten, leven en dood. Kortom, alles wat wij werkelijkheid noemen, en dat geen poëzie is. Die afkeer wordt dan in indrukwekkende slogans verkondigd: ‘Kunst die zich inlaat met het leven of de dood kan geen authentieke, geen vrije kunst zijn’.
Het is duidelijk wat er dan overblijft: alles wat poëzie (kunst) is, maar geen werkelijkheid. De taal dient niet meer om iets te zeggen, uit te drukken, laat staan mede te delen. De taal wordt een in zichzelf besloten geheel van vormen, waarmee telkens nieuwe vormen kunnen gemaakt worden, tot de Absolute Vorm bereikt is (de Hongaarse kubus). En daarvoor dient men in aanbidding neer te knielen.
Elke goed functionerende lezer zal nu van mening zijn dat bovenstaande zinnen betekenisloos zijn. En dat is ook zo. Maar het is niet minder zo dat dit in kort bestek de manier is waarop tal van dichters en critici elkaar nababbelen, niet ontevreden over de ontoegankelijke hoogten waarin zij verkeren.
Een representatieve passage uit een recente bespreking: ‘Alles is vormzin, is teken op het oppervlak van het papier geetst. Vaak vertrekken de gedichten werkelijk vanuit het niets, schijnen ze op te duiken uit het wit, alsof een zin reeds half verdwenen was vóór het eerste vers op het papier kwam’. Of: ‘Sterk versmald tot het evoceren van bijna onvatbare optische effecten in niet nader gedefinieerde landschappen, presenteren deze gedichten een soort geometrische vorm op een wit vlak waarbinnen soms de lijn van het woordgesteente kan worden nagetrokken; meer niet’.
Zuivere poëzie: je zou het zelf niet kunnen bedenken. Het komt erop neer dat een specifieke manier van spreken om een specifiek doel te bereiken, zó gezuiverd wordt, dat alleen de manier overblijft: een lege glazen kubus. In deze opvatting is poëzie des te meer poëzie, naargelang ze alleen zichzelf uitdrukt. Maar wat betekent deze veel gehanteerde toverspreuk in godsnaam? Als we er alle boerenbedrog en mystificatie afkrabben, dan betekent zij enkel dat de dichter en zijn cenakel taal gebruiken om hun eigen status van ingewijden, uitverkorenen en profeten telkens opnieuw te bevestigen en te beveiligen. Betekent het nog iets anders, dan is het dat een stoel pas echt stoel is, als hij op zichzelf gaat zitten. Profeten zijn zij, maar vóór hen kwam er één die nog groter was: het Woord zelf. Het is de eredienst van dat Woord, die hen beweegt. God is misschien dood, maar het Woord is springlevend. Het is plezierig om te zien hoe de gelovigen van deze eredienst zich beroepen op aloude tradities, zelfs op de meest oorspronkelijke vormen van poëzie en kunst, zoals die beoefend werd door orakelsprekers, blinde zieners, medicijnmannen en piskijkers van allerlei slag. Eens gegrepen door de godheid, en ontheven aan de banale realiteit, vloeien hen de meest onbegrijpelijke, maar vast en zeker diepzinnige, ge- | |
| |
heimenissen uit de mond. Misschien betekent het niets, maar het is plezierig er zich aan over te geven, te geloven, op te gaan in de chaos. Daar houdt elke behoefte aan betekenis en aan verantwoordelijkheid voor die betekenis op. Moeder Taal neemt al onze kommer op zich.
In andere gevallen gebeurt het dat de rituele bezweringen van het Woord vervangen worden door de magie van de mathematica. De alchemisten maken dan plaats voor de constructivisten. Het zou mij te ver voeren - voor het doel dat ik beoog - ook hier uitvoerig op in te gaan. Maar één ding is zeker: hoe verschillend deze twee uitgangspunten ook lijken, ze vinden elkaar in een gemeenschappelijk geloof. Het geloof dat het Universele ongeremd neerdaalt in de artistieke vormen, als die maar leeg genoeg zijn.
Maar het zal wel niemand verwonderen mij te horen zeggen dat het universele pas interessant wordt naarmate het zichtbaar is in het concrete en individuele. Hét universele is een abstractie, zo leeg als de vormen die deze kunstenaars als tabernakels ervoor ontwerpen.
En in de mate dat dichters zich van dat concreet verbeelde verwijderen, isoleren zij zich ook van wat u en mij interesseert. Het gedicht drukt dan het gedicht uit, het raam biedt geen uitzicht naar buiten, maar drukt het Glas uit: matglas. Wil ik dan de poëzie elke aanspraak op eigen aard en waarde ontzeggen? Zeker niet: ik wil ze die teruggeven. En dat is nodig. Want wat is nog de eigen waarde van een verschijnsel dat zijn eigen waarde alleen uit zichzelf en zijn vermeende transcendentie put? Die waarde is absoluut, is goddelijk. En daar gaan we dan: in den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God.
Maar het kan ook anders. Veel hedendaagse zangers stellen met verdriet vast dat zij niet beluisterd worden. Zij zien toe hoe meer en meer mensen op iemand anders een beroep doen als zij iets te weten willen komen over de grond van hun vreugde of hun leed. Zij zien hoe velen zich aangetrokken voelen tot religieuze en esoterische geschriften, hoe boeken over relatieproblemen, over de meest uiteenlopende wegen tot zelfinzicht, troost en uitkomst bieden. En dat zo weinigen eraan denken daarvoor te rade te gaan bij de dichters. En niettemin, zo weten zij, was vroeger, in de nog harmonische en ‘hele’ cultuurfasen, de dichter een geeerd en onmisbaar lid van de samenleving. Bij feesten en plechtigheden, bij de arbeid en bij ziekte en dood, was het de dichter die de gevoelens en verlangens van de mensen vertolkte. Nu kijkt niemand meer naar hem om. De tijd van bezinning is dan aangebroken. Men zou kunnen denken dat onze bard in zijn gedwongen afzondering nu tot de conclusie zou komen dat men niet meer naar hem luistert omdat zijn verhalen niet al te boeiend zijn. Zo niet hij! Conclusies? Nooit van gehoord! Bezinning, daar komt het op aan! En weer begint hij te zingen, nu over de bezinning zelf. We vernemen daar veel leerrijks en vermakelijks over de ontoereikendheid van het woord, over smakelijke keukenrecepten en pikante bedgeheimen betreffende de dichterlijke omgang met het woord. Het kost mij nogal wat moeite om mij in te beelden dat grote bevolkingsgroepen daardoor ontroerd zouden kunnen worden.
Soms buigen de kunstenaars zich over de problematische verhouding van hun medium tot de ‘gewone’ werkelijkheid. Dat geeft aanleiding tot alleraardigste spelletjes met wat binnen en buiten het artistieke kadertje valt. Hele horden kunstenaars steken elkaar dan in creatieve wedijver naar de kroon over problemen zoals de relatie tussen woordvorm en woordbetekenis, het woord als verwijzend teken en/of als zichtbaar ding op het blad papier. Dit zijn zaken waar dichters zich be- | |
| |
wust van mogen zijn, maar of ze daarom ook hun lezers om de oren moeten slaan met hun tangen, schroevendraaiers en figuurzagen, dat is een andere kwestie. Meer nog dan dichters, zijn schilders bedreven in deze vragen. Heel belangrijk is bijv. de relatie tussen het schilderij ‘als een driedimensionaal voorwerp dat nogal plat is, maar toch een zekere dikte en volume heeft’, en anderzijds de erop geschilderde voorstelling. Al is het aan te bevelen dat schilderen maar helemaal achterwege te laten: het belemmert toch maar het zicht op het inderdaad nogal platte voorwerp dat kunst stilaan geworden is.
Hoe tegenstrijdig al deze kunstenaars zich onderling ook gedragen, één punt hebben ze met elkaar gemeen: zij goochelen de poëzie terug in hun hoge hoed. Het zuiverste gedicht is de stilte, de hoogste vorm van communicatie is die met de onbestaande lezer. Dat klinkt overdreven, maar ik vind niets uit, ik citeer: ‘We hoeven daarna nog slechts te veranderen in onszelf en in onze bestemming, en deze bestemming is misschien het kunstwerk zelf, dus de stilte’. Of anders nog: ‘De aanspreekbaarheid wordt binnen het gedicht tot stand gebracht door de gemiddelde lezer met opzet te negeren en weg te werken, door hem de pas af te snijden, zodat op die manier de ideale lezer, dus de onbestaande, afwezige, onmogelijke lezer opgeroepen wordt’.
Wie lust er nog een paar? ‘Mijn obsessie is de literatuur als onderwerp van mijn literatuur’, of héél slim: ‘De subjectieve, biologisch gebonden en existentieel getekende verklaringen hebben geen enkele noodzakelijke functie in het gedicht-object’. Zo komen we de merkwaardigste hoogstandjes van het menselijk denkvermogen tegen: poëzie ontstaat uit de volheid van de leegte, de inhoud is de vorm... Hoogst vermakelijke gedachten, die werelden van meditatie openen voor wie de ogen strak gericht houdt op het punt waar alle evenwijdigen elkaar kruisen.
De nieuwe schuttingwoorden zijn ‘leven’ en ‘werkelijkheid’. Ook het volgende is een letterlijk citaat, en dat wordt met gepaste vroomheid door tal van alfabeten nagepreveld: ‘Werkelijkheid is een moment van misverstand onder de mogelijkheden (...) Vals spelen wil zeggen het spel van de werkelijkheid als ernst beschouwen’.
Ik laat al die citaten met opzet anoniem. Mij gaat het niet om het werk van die of die, maar om een mentaliteit, een bij velen tot vanzelfsprekendheid geworden misverstand. Men moet niet afkomen met gezagsargumenten uit de ontwikkeling van poëzie en kunst van de jongste 100 jaar. Ik weet ook wel dat ideeën over ‘l'art pour l'art’ en over ‘poésie pure’, over een constructieve en suprematische schilderkunst niet nieuw zijn. De ideeën van Marcel Duchamp, van Mondriaan en van P. Valéry, van Van Ostaijen en Beuys zijn mij welbekend. Het grapje met de pijp van Magritte (over het onderscheid tussen ding, afbeelding en woord) werd mij diverse keren verteld. Ik kan er helaas niet meer om lachen. Zeer zeker hebben zij allen veel bijgedragen tot de ontwikkeling van de moderne kunst en literatuur, maar wie de consequenties ziet van een ongenuanceerde verabsolutering van hun ideeën, is niet meer zo zeker dat die ideeën kracht van openbaring hebben.
Waar had ik het nu over in dit stuk? Ik heb blijkbaar één voor één de mondgemene bezwaren van het gezond verstand tegen moderne kunst herkauwd: het is te moeilijk, te ingewikkeld voor gewone mensen, dichters spreken over dingen die ons niet aangaan, kunstenaars zijn pretentieus en wereldvreemd, ze leven in de wolken. Allemaal de typische bezwaren van de middelmaat, de passieve consu- | |
| |
ment, die creatieve inspanning al op voorhand weigert.
Het gezond verstand! Is er iets banaler, kleinburgerlijker, ja dommer dan dat? Ja, zoiets is er: het hautaine snobisme waarmee kunstenaars van allerlei slag zich een aura aanmeten van creatieve superioriteit, en smalend neerkijken op de ‘anekdotiek’, het ‘psychologisme’, het ‘leven’, de lezer. Ik heb niet willen pleiten voor een gemakkelijke kunst, wel voor een zinvolle, en die is nooit gemakkelijk. Ik wil mij wel verzetten tegen een duistere kunst, die haar duisterheid haalt uit binnen-artistieke spitsvondigheden, uit laffe afweermechanismen, uit camouflage van de leegte.
Mag ik ook eens een klein gezagsargument? ‘Het is helemaal niet erg dat het moderne gedicht niet voor iedereen toegankelijk is, maar het is erg dat het uit het strikt eenzijdige verkeer tussen identieke werelden en identieke mensen geboren wordt’. (W. Gombrowicz). Evenmin wil ik pleiten voor een kunst die zich als communicatie aanbiedt. Omdat ik de gepantserde frigide maagd onaantrekkelijk vind, behoeft de hoer voor mij nog niet bekoorlijk te zijn. Poëzie en kunst zijn nl. niet louter communicatie; en dat wél te geloven is één van de meest gangbare en trieste misverstanden bij bestrijders van het hermetisme. Wat is poëzie (om het daar nu maar bij te houden) dan wel? Wij op onze beurt kunnen bij de geschiedenis te rade gaan. Die leert dat poëzie een onvast begrip is, dat die term misschien wel géén essentie heeft, en dat teksten met de meest diverse functies in de loop der tijden ‘poëzie’ genoemd werden.
En: nooit viel poëzie helemaal met één van die functies samen. Ook blijkt dat heel wat van die functies inmiddels werden overgenomen door andere, beter aangepaste en meer gespecialiseerde media. Ontspanning door film, T.V., strips..., informatie door krant, T.V., het populair wetenschappelijke boek..., lering en opvoeding door documentaires, vormen van buitenschools onderwijs, enz...
Wat overblijft, zou men nu kunnen denken, is dat ‘Iets’, waardoor poëzie die functies telkens weer overstijgt, die pure artistieke essentie, dus toch weer de Tover van het Woord, de pure vorm los van alle futiele dienstbaarheden, los dus van alle betekenis.
Mis! Wat blijft is de specifieke manier waarop poëzie de werkelijkheid ter sprake kan brengen, en nog altijd al die verschillende functies kan vervullen. Niet meer op de manier van de mededeling, van de biecht, van het onderwijs, van het pamflet, maar evenmin op de manier van de manier. Een dichter kan in het beste geval zijn taal zó gebruiken dat er tegenover andere vormen van taalgebruik een surplus aan betekenissen, aan nuances en aan facetten tot stand komt. Dat doet hij door ook aspecten van de taal die in het dagelijkse gebruik als marginaal of willekeurig ervaren worden uitdrukkelijk in het proces van betekenisvorming op te nemen. Zo ontstaat er een veel hechtere en intensere wijze van taalgebruik, die beter dan welke andere ook erin slaagt de rijkdom van zijn thema te verwoorden. En inderdaad, dat kan de dichter enkel door heel aandachtig met zijn materiaal bezig te zijn. Maar altijd een aandacht in functie van. Niet een aandacht omwille van het materiaal zelf.
Er is meer. Zoals ik het nu stel kan het gedicht nog altijd doorgaan voor een geperfectioneerde wijze van communicatie. Dan zou de dichter zijn lezer zogenaamd iets meedelen over zichzelf, over de wereld, het leven etc... Ik geloof niet dat het zo werkt. Poëzie is gelukkig nog wat anders dan verzorgd taalgebruik, al hoeft er voor dat anders nog helemaal geen mystiek aan te pas te komen. Wat er wel aan te pas komt, is een stilzwijgende afspraak
| |
| |
tussen dichter, tekst en lezer. Een overigens nogal gemakkelijke afspraak: we maken/lezen het gedicht niet als een mededeling van een schrijver aan een lezer, maar als een ‘gestolde’ betekenis. Nu wordt het gevaar groot dat ik zelf in metaforische schijnverhelderingen verval. Daarom eerst een voorbeeld. Neem: een dichter A schrijft een liefdesgedicht, eventueel zelfs omdat hij verliefd is op iemand B. Wat gebeurt er? B leest het gedicht en verneemt daaruit de fraaie gevoelens die A voor haar (hem) koestert. Er is hier wel degelijk communicatie aan de hand. Evenwel geen poëzie. Die komt er pas als een wildvreemde lezer C diezelfde tekst onder ogen krijgt en daaruit helemaal niet meer besluit dat A verliefd is op B, of op C, of op welke letter dan ook. Wat C leest is hoe verliefdzijn werkt, in zijn meest anonieme en persoonlijke vorm. Verliefd zijn (d.i. de beleving, niet het begrip) wordt onder woorden gebracht, wordt herkenbaar gemaakt, én tegelijk van zijn directe gerichtheid op vervulling ontdaan. Er valt iets te lezen dat we al wisten, maar we wisten het niet zó. Poëzie is dus herkenning en bevestiging? Ja, maar ook meer. Poëzie werkt door herkenning op basis van vervreemding. De herkenning slaagt pas dan wanneer we tegelijk van de helemaal aan onze eigen ervaring klevende gevoelens afstand nemen. (En hetzelfde geldt voor de dichter die het ding maakt).
Ik ben er mij van bewust dat in dit standpunt tegenover poëzie en kunst het gevaar schuilt van trivialisering, het gevaar dat men uiteindelijk gaat vervallen in de gemiddelde smaak, het gemiddelde bevattingsniveau van de gemiddelde lezer als criterium voor goede poëzie. Kijkdichtheid als argument voor programmatie. Andere tegenwerpingen liggen voor de hand. Men zal zeggen: de geschiedenis leert dat kunst zijn tijd vooruit is, dat wat nu onbegrijpelijk en hermetisch lijkt, over twintig jaar wellicht gemeengoed zal worden. Of men zal zeggen: allerlei op zich beschouwd gekke experimenten zijn nodig om de kunst vooruit te helpen. En dan slaat men mij om de oren met wat gebeurt in fundamenteel onderzoek binnen de positieve wetenschappen. Ook daar is de zin van veel experimenten niet direct duidelijk, en ook daar heeft het publiek niet het geringste begrip van wat er eigenlijk gaande is. Maar daarom is dat onderzoek niet minder noodzakelijk.
Die argumenten zijn niet zo sterk. Poëzie en kunst ontwikkelen zich niet zoals de wetenschap door accumulatie en uitbreiding van kennis, maar door telkens opnieuw dezelfde ervaringen te verwoorden, vorm te geven, omdat telkens nieuwe generaties in veranderde omstandigheden, in een nieuwe context, daaraan behoefte hebben, en omdat vanuit de veranderde context telkens andere vragen prioriteit krijgen. Een gedicht van Claus verhoudt zich niet tot een sonnet van Shakespeare zoals de hedendaagse geneeskunde tot de bloedzuigers en klisteerspuiten uit die tijd. En wat het op zijn tijd vooruit zijn betreft: ik vind het helemaal niet erg dat poëzie niet onmiddellijk en algemeen begrepen wordt (al is dat soms wel bedenkelijk), als ze maar de moeite van het begrijpen waard is. Als dat onbegrip maar niet het gevolg is van specialisatie, toespitsing op de eigen middelen, in plaats van voort te komen uit diepte en rijkdom van betekenis. En dat brengt mij vanzelf terug bij het gemiddelde bevattingsvermogen van de gemiddelde lezer. Dat mag nooit de norm worden, maar het mag evenmin de norm worden om poëzie en kunst die eraan beantwoorden af te wijzen.
En hier is het ogenblik aangebroken om ook de lezer zijn deel van de verantwoordelijkheid te geven. Schieten de dichters dikwijls tekort, uit eigenwaan, verblinding en angst, de lezer doet het soms uit lui- | |
| |
heid. Het is een stuk gemakkelijker zich in te ‘laten’ leven in de geschematiseerde gevoelens van het T.V.-feuilleton, dan zich te engageren in de verontrustende wereld van een goed kunstwerk. Al zie ik niet in waarom beide niet naast elkaar zouden mogen bestaan. Het hoeft niet iedere dag Pasen te zijn.
Het zou mij verdrieten, als de lezer de conclusie zou trekken dat de kwaliteit van een gedicht helemaal evenredig is met de diepte van gevoel, gedachten of verbeelding die erin geïnvesteerd is. Dat is een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde. Ik dacht niet dat het nodig was ook dàt hier nog eens uitgebreid te argumenteren. Kijk, dit is dus toch nog ‘a defence of poetry’ geworden. Maar dan wel van een poëzie (een kunst) die zich niet opblaast tot monsterlijke proporties, die niet wegzwijmelt in zelfaanbidding en niet wordt geprikkeld van kortsluiting. Het gedicht van Vroman waaraan het motto boven dit stukje ontleend is, zegt ook nog dit:
‘Wat leert een lelie die haar eigen steel
Ze leert haar kelk te doen hangen
en van verlangen te verwelken;
vóór ze ziet hoe haar sap opstijgt
duizelt ze, hijgt en wordt slap.
De worm die zijn eigen staart bebriest
verliest zijn aard en vorm.
Hij hoort niet gauw de stap
van de merel (hap hap en au).’
| |
Toelichting bij de gedichten:
De keuze van de enkele hier opgenomen gedichten behoeft enige toelichting, omdat ze integrerend deel uitmaakt van mijn argumentatie. Deze selectie wil extra onderstrepen dat de uitgesproken afkeren en voorkeuren geen uitstaans hebben met de bekende indelingen in stromingen, poëzierichtingen e.d.; zelfs niet met het oeuvre van dichters. Elk gedicht kan en moet op zijn eigen verdienste beoordeeld worden. Dan kunnen zo uiteenlopende gedichten als dat van Roland Jooris en dat van Hugues C. Pernath, verzen van Maurice Gilliams en van Rutger Kopland elkaar vinden. Zoals gezegd: goede poëzie is moeilijk en eenvoudig, nooit duister of gemakkelijk.
Verdeeld
Wat in een stam blijft wegen
tussen enigszins gelijkmatig
in wat ondeelbaar is: tot
in het kleinste blokje hout
blijkt zwijgen even groot
Uit: Gedichten 1958-1978 (1978).
| |
| |
Als een verwante, met niemand heb ik de hoop gemeen
Als een verwante, met niemand heb ik de hoop gemeen
Met niemand de keuze van de liefde
Waarmee ik eenzaam leef, waarmee ik wankel
Bewegend maar bedwongen door het mateloze landschap
Waarin de dood de aren leest.
Ons blijft alleen de tijd en niet het vluchten
en alles dat op de aarde beweegt,
Ons blijft de laatste reis van twee vermoeide mensen
Het afscheid nemen van de voldragen schoot.
Zoals iedereen het zag, zoals iedereen het hoorde
En zoals het ook iedereen zal vergaan
Naargelang de afstand naar de verte, de gloed
Doorheen de schaduwspelen van mijn schaduw.
Als een verwante versteen ik met de geur van de vrouw
En het verkrimpen van de kevers op het dodelijke mos.
Terwijl de waarheid het afgrijzen verwekt,
Een wilde wolk wordt, en wormen willekeurig
De eerste balk van ons huis doorboren,
Kom ik naar je toe en betast ik jouw kleren
Ik kus je, gebogen, gehurkt en verscheurd.
Opnieuw worden wij ouder en kleiner
En roekelozer in de gestage regen,
Waarin wij de rouw dragen voor de vele voorbije banden
Verder door de lage landen van de landerigheid.
Uit: Mijn tegenstem. Gedichten 1966-1973 (1973).
| |
| |
Tweespraak in de herfst
Omhooggerezen uit de grond der tranen
zien wij dit land, gelijk ons eigen peinzen.
- ‘In bruine hoeven midden blauwe weiden
slapen de mensen met hun vee vergaderd.’
Wij schrijden door de nacht, gehuld in nevels,
om met de maan onzichtbaar te vergrijzen.
- ‘Het water rilt van ver-gehoorde treinen,
het gras geurt killer van vertreden netels.’
Wij worden oud en zo gaat alles zwijgen
wat niet onthoudbaar blijft met kinderogen.
- ‘De kam der hanen hangt gelijk de rozen,
de hoven gaan niet altijd geuren blijven.’
Uit: Vita Brevis I (1975).
Lichaam van een vrouw...
Lichaam van een vrouw dat verlangt,
bijna hard van verzet, tegen zachtheid,
het lag in mijn bed, een warme steen, ik
ga het slaan, dacht ik, dat het voelt.
Waar de pijn zit, godverdomme, daar zit
je leven, dacht ik en sloeg, sloeg en ik
dacht, liefde, je geeft me een vreemde
woede, ik hou met een vreemde kracht van
een steen, en ik moet het, er is niets
aan te doen, aan verlangen, dan dit.
Met schreeuwen kwam aan de nachten
een einde. Het waren de hanen, maar wij
wisten wel beter, wij waren dat. Kwam
de regen, het grote vredige huilen.
Uit: Al die mooie beloften (1978).
|
|