Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 770]
| |
vormden uitvoerige en rijk geillustreerde programma's bij de talrijke festivalopvoeringen. Dank zij de interessante opstellen, de rijkdom aan informatie en de overvloedige foto's hebben deze publikaties ook een belangrijke documentaire waarde.
In Vlaams Theatertreffen vindt de lezer een vrijwel volledige doorsnee van het Vlaamse theater anno 1980. Dit boek wordt ingeleid door enkele algemene essays. De criticus Frans Verreyt tracht een beeld op te hangen van het hedendaagse Vlaamse theater. Hij wil daarbij vooral uitmaken wat specifiek Vlaams is aan ons toneelleven. De historische evolutie - een opeenvolging van bezettingen - verklaart volgens de auteur ‘de fundamentele subversiviteit van de Vlaming... én zijn voorzichtigheid, gecombineerd met sluwheid’. Tevens ontwikkelde zich een ‘grote receptiviteit, een mentale vrijheid... en een drastische agressiviteit’.
De Vlaamse volksaard verklaart ook dat de regie hier vaak en graag kiest voor een reëel kader. ‘Vlaanderen is traditioneel een arm land - ... en een materialistische instelling ging er dus overheersen. Theatraal wil dat zeggen dat de voorkeur nog altijd blijft gaan naar wat tastbaar is, solide. Meer dan eens echter verbergt dit vasthouden aan een reëel kader het gemis aan durf en visie van vele regisseurs om met de nodige verbeeldingskracht de theatrale ruimte te bespelen. Onder de Vlaamse regisseurs die een eigen stijl en persoonlijkheid hebben weten op te leggen vermeldt Verreyt terecht Walter Tillemans en Jean-Pierre de Decker.
Het boek bevat verder een beknopte historische schets door Jaak van Schoor en een bijdrage over het theaterdecreet door Jef de Roeck. Via vraaggesprekken en korte presentaties worden in Vlaams Theatertreffen zowat alle (professionele) gezelschappen en belangrijke theatermakers van het ogenblik belicht.
Terwijl het Vlaamse album volledig tweetalig is, worden in de Franse publikatie Festival du théâtre belge slechts korte samenvattingen in het Nederlands opgenomen. Dit boek lijkt me vooral interessant wegens de informatie over ‘Le jeune théâtre’ van de jaren zeventig. Geïnspireerd door diverse bronnen (o.m. het Living Theatre en Grotowski) ontstonden een hele reeks avant-garde gezelschappen, die vaak een sterk lichamelijk theater nastreven waarin woorden eerder als materiaal dan als betekenis behandeld worden (Théâtre laboratoire Vicinal, Le Plan K). Er zijn ook groepen die, uitgaande van een tekst, originele verbanden tussen die tekst en de scène willen creeren. Het Théâtre Elémentaire bijvoorbeeld bevindt zich zowat tussen het corporele en het tekstgerichte theater in.
Met zijn studie Kan iemand ons vermaken? heeft Daan Bauwens een grondige analyse willen brengen van het huidige Vlaamse toneelbestel. Het is een verdienstelijk initiatief om ook eens een serieus onderzoek te wijden aan de organisatorische aspecten en aan de maatschappelijke en politieke context van ons theater. Bauwens' boek bevat heel wat concrete informatie en staat bol van de tabellen betreffende subsidies, uitgaven van de theaters, aantal voorstellingen voor de cultuurverenigingen, etc. Alle mogelijke grafieken en tabellen verbergen echter niet dat de hele studie vanuit een duidelijk vooringenomen opvatting opgebouwd werd. Bauwens ziet het hele Vlaamse theater als één groot, braaf, voornamelijk door aftandse katholieken gedomineerd bedrijf dat uitsluitend op burgerlijke consumptie gericht is.
Een merkwaardig detail bij de afbakening van het onderwerp is dat de auteur het repertoire slechts onderzoekt vanaf 1965-'66. Het jaar 1964 toen de subsidiëring van het kamertheater geregeld werd, zou een beter vertrekpunt geweest zijn. Omdat het Theaterjaarboek voor Vlaanderen - blijkbaar de enige bron voor het repertoire van onze theaters - pas in 1965-'66 begon te verschijnen, werd dat seizoen dan maar als vertrekpunt gekozen.
Deze Dokumentaire over teater en samenleving in Vlaanderen lijdt ook vaak aan een gebrek aan nuancering. Een opmerking als die op p. 16 dat het Vlaamse Volkstoneel weliswaar ‘een zekere verbondenheid met het volk niet kan ontzegd worden’ maar toch een ‘kleinburgerlijk initiatief’ bleef, illustreert de vaak nogal cliché-matige opvattingen van de auteur. Omdat het Volkstoneel de Vlaamse ontvoogding beoogde en in een bepaalde fase ook militant katholiek was, kan het blijkbaar alleen maar ‘kleinburgerlijk’ geweest zijn, het massale succes bij een gewoon publiek én de Europese reputatie als avant-garde-theater ten spijt.
Daan Bauwens ziet geen heil in het Theaterdecreet van 1975. Terecht merkt hij op dat het aantal gezelschappen, het aantal produkties en voorstellingen door het decreet zeer strak geregeld worden. Er werd een - sociaal veilig - keurslijf gecreëerd dat soms te weinig ruimte laat voor creativiteit en voor nieuwe initiatieven. Maar men vraagt zich wel af wat Bauwens eigenlijk wil wanneer hij schrijft: ‘Artistiek grijpt het Dekreet terug naar de 19de-eeuwse liberale grondgedachte: laisser faire, laisser passer’ (p. 37). Zou de auteur dan een door de overheid bepaalde theaterpolitiek verkiezen?
De lotgevallen van het GL Twee, het papier gebleven plan T68 en tenslotte de werking van en de incidenten rond de Werkgemeenschap van de Beursschouwburg worden als symbolische momen- | |
[pagina 771]
| |
ten en illustraties beschouwd van een overheidsbeleid dat systematisch alle creativiteit de kop indrukt. Deze drie initiatieven waren inderdaad gemiste kansen voor het Vlaamse theater. Dat betekent echter niet dat men de hele huidige toneelwereld - uitgezonderd de politieke groepen van het Kultureel Front - uitsluitend negatief moet gaan bekijken. Deze pamfletachtige benadering leidt tot een vertekend of ronduit vals beeld van de werkelijkheid. Iedereen weet dat de kamertheaters die in de jaren vijftig en zestig het nieuwe sociaal gerichte én absurdistische repertoire bij ons invoerden thans niet meer hetzelfde revolutionair en experimenteel elan bezitten. Dit neemt niet weg dat zij ook nu nog dikwijls een vernieuwende, stimulerende functie vervullen zowel inzake repertoirekeuze (Arca bijvoorbeeld introduceerde Kroetz) als wat originele regieinzichten (het werk van Jo Gevers bijvoorbeeld) betreft. Bauwens echter herkent in onze kamertheaters alleen maar ‘de principes van Aristoteles en de wetten van Boileau, eventueel aangevuld met de morele gedragskode van een overwegend katholiek Vlaanderen’ (p. 118)! De enge opvatting van de auteur die in onze duistere theaterwereld alleen maar enig licht kan ontwaren bij de Nieuwe Scène, Het Trojaanse Paard en aanverwante groepen, leidt tot pertinente onwaarheden zoals zijn uitspraak over het Gentse Arenatheater dat volgens hem een volkomen ‘inhoudsloze bedoening’ geworden is. Ook wie het niet eens is met de door Arena gekozen richting, moet erkennen dat dit gezelschap de jongste jaren op het gebied van het muziektheater alleen al een uitzonderlijk niveau heeft weten te bereiken en dat het niet zomaar zijn heil zoekt in vrijblijvend amusement. Zo wordt dit overigens goed gestoffeerde boek een pamflet dat door zijn beperkte visie en zijn vooringenomenheid zijn eigen bedoelingen ondergraaft.
Enkele jaren geleden publiceerde het Centrum voor Taal- en Literatuurwetenschap van de V.U.B. een bundel opstellen over het Vlaams vormingstheater (Blijf niet gelaten op de wonderen wachten, uitvoerig besproken in Ons Erfdeel, 23 (1980), nr. 1). In verschillende kritische bijdragen van dit boek werden de problemen en tekortkomingen van het politiek theater niet uit de weg gegaan. De tegenstelling tussen vorm en inhoud en het belerende, vaak ongenuanceerde karakter van het vormingstheater kwamen hierbij ter sprake. De laatste jaren werd door verschillende groepen in binnen- en buitenland nogal wat geëxperimenteerd met nieuwe thema's en technieken. In een recente publikatie, Tot lering en vermaak: 9 manieren voor 10 jaar vormingstheater, die de neerslag vormt van een colloquium georganiseerd door bovenvermeld Centrum van de V.U.B., worden precies de jongste ontwikkelingen in het vormingstheater nader toegelicht (3). Door de inbreng van mensen uit de theaterwereld zelf krijgt de lezer hier ook een confrontatie tussen theorie en praktijk. Het leidmotief voor het colloquium luidde ‘Vormingstheater: tussen kunst en pedagogiek’. De meeste bijdragen behandelen inderdaad uiteenlopende werkwijzen en visies die oplossingen voor de vorm-inhoud-problematiek aan trachten te brengen. In een interessante, vrij algemene bijdrage belicht Dina van Berlaer-Hellemans de verschillende ‘wegkruisingen’ of tegenstellingen waarvoor het huidige vormingstheater geplaatst is en die ook in andere bijdragen nog ter sprake komen. Behalve de algemene tegenstelling tussen kunst en pedagogiek is ook de polariteit rationaliteit-emotionaliteit van grote betekenis. Deze tegenstelling heeft ook raakpunten met andere polariteiten zoals deze tussen een eerder gestructureerde vorm en de volledig gebroken fragment-vorm of met de keuze tussen algemene en individuele problematiek. Een andere fundamentele kwestie voor het hedendaagse vormingstheater is volgens de auteur ‘de beslissing of het maatschappelijke systeem in zijn sociaal-economische basis of politieke verschijningsvormen wordt aangevallen, dan wel in zijn denken, zijn theorie, meer nog zijn ideologie’. Marianne van Kerkhoven handelt uitvoeriger over Improvisatie en emotionaliteit in het politieke theater. Dit is een boeiende bijdrage waarin de nieuwe ontwikkelingen worden opgespoord en verhelderd. Een van de nieuwe technieken waarmee onder meer Het Trojaanse Paard de jongste jaren experimenteert is een vorm van improvisatie die aansluit bij de denkbeelden van Augusto Boal. Even dagdroomt Marianne van Kerkhoven opgetogen over de ‘geweldige politieke kracht’ die zou kunnen uitgaan ‘van een groep acteurs die kan improviseren, die via deze improvisaties maatschappelijke personages uit uit onze tijd zou kunnen vinden (een beetje zoals die van de Commedia dell'arte op zijn meest actualiteitsgebonden momenten) en aan de hand van die personages, met hen als basis, alles over deze maatschappij - heet van de naald - zou kunnen gaan vertellen...’. Andere opstellen in Tot lering en vermaak behandelen onder meer de activiteiten van enkele bekende Amerikaanse groepen en van het Werktheater. A. Boal zelf spreekt over de aanpassing van zijn technieken - oorspronkelijk bedoeld voor een ongeletterd publiek in ontwikkelingslanden - aan de situatie in de westerse geïndustrialiseerde landen en John McGrath, stichter van de 7:84 Theatre Company, levert een bijdrage waarin hij o.m. pleit voor het gebruik van eenvoudig entertainment. Tot slot van deze kroniek wil ik | |
[pagina 772]
| |
nog wijzen op de publikatie van Henk Suèr, Goden van de engelenbak. Theatergeschiedenis van Gljsbrecht tot Ko van Dijk. Het gaat hier om een bijgewerkte heruitgave van een ruim dertig jaar geleden verschenen Prisma. Deze historische schets heeft geen wetenschappelijke pretenties maar is wel een erg anekdotisch, gezellig verteld verhaal over het Noordnederlandse theater vanaf de oprichting van de Amsterdamse Schouwburg in 1638 tot de Actie Tomaat. De anekdotische inslag belet niet dat Suèr ook informatie verschaft over speelstijl, kostumering en repertoire. Zoals de titel van het boek enigszins aanduidt, legt hij het accent voortdurend op de individuele artiest over wiens lief en leed de auteur veel bijzonderheden vermeldt. Dat maakt dat de krachtlijnen van de ontwikkeling van het Nederlands theater, de zich wijzigende scènische opvattingen of de stijlevolutie slechts in zeer beperkte mate aan bod komen. Zo wordt bijvoorbeeld nergens ingegaan op het toch essentiële concept van het kijkkasttoneel dat pas in de moderne tijd doorbroken werd. Over het expressionisme of over de Brechtiaanse invloed vind je nauwelijks iets in dit boek. Dit prettig maar wel erg beperkte werk is ook mooi en ruim geillustreerd met foto's, gravures en andere documenten.
Jozef de Vos. Vlaams Theatertreffen. Festival van het Belgisch theater en Festival du théâtre Belge, Europalia, Brussel, 1980. |
|