verbazend mooie, verrassend rijke en veelzijdige werken maakte. Deze vroegrijpheid is mede de basis geweest van zijn ontplooiend talent. Hij was met landschappen en zeegezichten begonnen, maar bij het bekijken van het Zelfportret voor de schildersezel, geschilderd toen hij negentien was of De vrouw met de wipneus, ook uit 1879, ziet men schilderijen die niet alleen af zijn als kunstwerk, waaraan niets meer bij of afgedaan kan worden, maar ook visies, prestaties die buitengewoon volwassen zijn qua inhoud en meteen iets verraden van het fijne psychologische doorzicht dat deze jonge man toen al gekend moet hebben en dat zich in latere tijden gevarieerd zeer sterk zal opdringen.
Dit vroege werk is Frans impressionistisch van aard, maar het verraadt vooral Ensors zoeken naar het licht, beslist een eerste factor van zijn grootheid. Onmiddellijk dringt zich een vergelijking op met die andere lichtzoeker Jakob Smits (1855-1928), de eenzame, vooral zeer getourmenteerde artiest die in 1889 nabij Mol zijn levenslang gevecht kwam voortzetten. De vergelijking gaat mank in zoverre dat beide kunstenaars op een volstrekt eigen wijze hebben gezocht de lichtspelingen in hun werk in te bouwen. Smits met vele korrelige overschilderingen, Ensor meer van binnen uit, vanuit de opgave van het schilderij zelf en ook met de kleuren zelf. Ook Ensor gebruikt hier stevige verflagen meestal in de donkere tonaliteiten, breed en royaal aangebracht. Maar men heeft de overtuigende indruk dat hij spontaner, instinctiever heeft gewerkt dan de Kempense meester en zeker talentvoller dan zijn jong gestorven Brusselse vrienden. Deze eerste grootse periode heeft een aantal onvergetelijke meesterwerken opgeleverd zoals De jongen met de lamp, De veerman, Het burgersalon, De dame in nood, De oestereetster; meestal dus thematische genreschilderijen, maar met een ongekende ijver heeft de meester in dezelfde jaren tachtig talrijke stadsgezichten geschilderd (Daken te Oostende, 1885), buitengewoon gevoelige marines en stillevens (Stilleven met oesters, 1882) afgewerkt.
In 1887 schildert Ensor het Turnerachtige Carnaval op het strand, een buitengewoon goed opgebouwd en lichtvoetig uitgebalanceerd schilderij, een van de aanvangsmomenten en -impulsen van de andere Ensor, de mensenkenner, de mensendoorgronder, de Ensor van de maskers, geraamten, narren, de spookachtige personages. Wat heeft hij bedoeld met deze talrijke tekeningen, etsen, krabbels, schilderijen waarin hij de mensheid te lijf is gegaan met zijn eigen middelen en ze beslist niet voordelig, lief of aantrekkelijk heeft beschreven. Is de Intrede van Christus te Brussel (1888), zijn de zo vele naakte of verklede geraamten, de maskers rond het vuurtje uitingen van haat, meewarigheid, medelijden, spot, onschuldige spielerei, vanitasgevoelens?
Veel zal te verklaren zijn uit de artistieke atmosfeer van de 19de eeuw en door de reacties op zijn werk. In 1881 stelt hij voor het eerst ten toon; zijn werk krijgt ongunstige kritiek. In 1883 wordt zijn werk door de groep ‘Les XX’ afgewezen, maar Ensor werkt door. In de jaren daarop, 1884 en 1885, wordt zijn werk opnieuw ongunstig onthaald en wordt hij als mens en als artiest het object van een uitgesproken vijandigheid. In 1886 begint hij met grafisch werk, vooral met etsen, een techniek waarin hij bijzonder zal uitmunten. Ook zijn groots werk Intrede van Christus te Brussel (1888) wordt door ‘Les XX’ niet aanvaard; hij wordt bijna uit de groep gestoten. In het begin van de jaren negentig is Ensor zo ontmoedigd dat hij zijn atelier en heel zijn oeuvre voor 8.500 fr. wil verkopen; hij vindt echter geen gegadigden. In 1896 echter kan hij toch in Brussel een individuele tentoonstelling organiseren en de Jongen met de lamp wordt door het Brussels museum aangekocht. In 1898 exposeert hij zonder succes voor het eerst in Parijs. In 1899 verschijnt voor de eerste keer een grote studie over zijn werk in het tijdschrift La Plume, diverse artikelen met meer dan honderd illustraties. De meester lijkt nu meer succes te kennen en werkt onverdroten verder. Emile Verhaeren schrijft een monografie over hem in 1908. In 1911 componeert hij het pantomimeballet De Liefdegamma en in 1913 verschijnt voor het eerst een catalogus van zijn werk. In 1917 betrekt Ensor in de Vlaanderenstraat te Oostende het huis met de curieuze winkel die hij van een oom aan moederszijde heeft geërfd: daar zal hij wonen en werken tot aan zijn dood. In 1920 wordt de eerste grote retrospectieve georganiseerd in de galerij Giroux te Brussel. En zo gaat het verder: tentoonstellingen te Parijs, op de Biënnale van Venetië (1926), in Duitsland. In 1929 krijgt hij de titel van baron van
Koning Albert. Er volgen diverse monografieën en catalogi door Louis Delteil, Croquez en Paul Fierens.
Over zijn werk en zijn leven kan men lezen en kijken in het jongste werk dat over Ensor verscheen, het merkwaardige boek van Robert L. Delevoy (1), een boek dat 477 pagina's telt, met tientallen illustraties, waardoor men bijna uit alle periodes van Ensors werkzaamheid talloze voorbeelden kan zien, met vele kleurenillustraties, ook van details en talrijke tekeningen. Na de werken van Avermaete, Lebeer en Vanbeselaere zal dit boek van Delevoy ongetwijfeld kunnen doorgaan als een standaardwerk over de Oostendse meester. Het boek is in dubbel opzicht merkwaardig: in een eerste deel onderzoekt de auteur