Albert Helman (o1903).
in het bijzonder zo wereldwijd van elkaar kunnen verschillen, schijnt het grondig verkeerd slechts voor één soort van poëzie waardering op te brengen.
Uit wat voorafgaat zullen de lezers reeds afgeleid hebben dat Herman veeleer een dichter van gedachten dan van verbeelding, gevoelens of vluchtige indrukken is. Als hij in onze poëzie van de twintigste eeuw een plaats aangewezen moet krijgen, zou hij het best passen bij de opvolgers van de wijsgerige dichters die elkaar tussen 1905 en 1920 in het tijdschrift De Beweging gevonden hebben. Hij is niet wat men een gemakkelijk dichter zou kunnen noemen. Zijn verzen vloeien niet als kabbelend beekwater dat naar beneden schiet, doorzichtbaar tot de bodem, met een strelend zinggeluid en zonder dissonanten die in de gebalde taal hun oorsprong hebben.
Soms zijn ze geladen met een cultuurerfenis van eeuwen, die ze slechts ten volle genietbaar maakt voor wie met de klassieke oudheid, oosterse religies en middeleeuwse letteren vertrouwd is. Zo wijdt hij in de cyclus Tijdkrans een reeks gedichten aan de goden, godinnen en heldenfiguren uit de Griekse mythologie en laat hij in Vox Amantum o.a. Tristan en Isolde, Hadewych en Theri-Gatha aan het woord. Laatstgenoemde spreekt in een prachtig gedicht (op blz. 75) over het geluk haar te beurt is gevallen, toen zij door het verlies van haar aardse existentie opgenomen werd in de alziel, waar alle pijn en leed, onrust en verlangen verdwijnt, omdat het aan tijd, plaats en persoon ontheven in een onbegrensd weten van alle dingen dé vrede vindt. De wachttijd die op deze wereld te midden van verwarring, strijd, dwaasheid en verdriet, in een ongeneeslijk lijden aan het leven wordt doorleden, is een verdeeld bestaan. ‘Tussen de dood en het leven / voel ik me klein... / weet niet of 't beter is eenzaam / of twee-zaam te zijn.’ Liefde is tegelijk een ‘zoete vijandschap die tussen ons gaat bloeien’. ‘Luttel eer en succes werden duur betaald’ en ‘slechts kort duurt dit leven’. Liggend naast de beminde vrouw, ‘als weleer bijeen gebed,’ en dromend dat een Lieve Heer de hemel vol sterren gezet heeft, fluistert zij sluimerend: ‘Er is geen geluk voor eenzamen als jij en ik...’ Maar hij glimlacht als hij dat hoort, omdat hij ervaart dat het er wél is op dat enige, nauwelijks één tel lange ogenblik. Alles gemengd, nauwelijks begonnen sterft het geluk af en van het leed langzaam weggekwijnd, blijft steeds een nasmaak, een schaduw, een litteken achter.
In enkele gedichten, soms in een strofe of afzonderlijke regel herinnert de dichter zich dat hij reeds als knaap naar een stil-zijn buiten het rumoer verlangd heeft en naar een vriend, ‘die met gelijke tred mee-liep, de einders tegemoet’. Zal hij hem, na een leven lang ernaar uitgezien te hebben straks ontmoeten, zoals hij komt ‘bij iedereen die sterft?’ Achter het verhaal van Helmans zielegang door een leven, dat bijna tachtig jaar geduurd heeft, is in zijn dichtwerk het denken aan de dood overal aanwezig, meestal vaag en ver, soms luid en dringend als de klop van een specht, in het mooie Stil is de Herfst (161), een der zeldzame stemmingsbeelden uit zijn bundel.
Wat ons in zijn Verzamelde Gedichten minder beviel is het laatste vierde deel van het boek. Vooreerst omdat de structuur van ettelijke gedichten te los en wel- eens onsamenhangend blijkt, met het gevolg dat de ritmische bewogenheid haar eenheid scheppende kracht verliest. In een doorlopende zin nageschreven kan het vers meermalen evengoed als proza gelezen worden. Wij halen de aanvang van Huiselijk Intermezzo (207) als voorbeeld aan: ‘Al wat je weet of denkt te weten en opschrijft, doe dat (zegt Deridda) “sous rature”. Het geldt en geldt toch niet. Het is dus beter alles niet te weten, terug te keren naar het oerbegin waar zelfs het zijn een postulaat is: om onvoorstelbaarheid te ondervangen’. Dichten betekent iets ‘dicht maken’, verklaart Helman in zijn inleiding. Maar hier weegt de gedachteninhoud zo zwaar door dat de formulering eronder lijdt.
In enkele andere gedichten, misschien uit een vorm van verveeldheid, omdat hij reeds zoveel ernstigs verwoord heeft over de zingeving van een bestaan dat in een bevrijding uit de persoonlijke existentie uitmonden moet, slaat de dichter een toon aan die de lezer niet van hem verwacht. Richard Minne heeft door zijn cynisme en sarcasme, als correctie op een bijna sentimentele gevoeligheid, accenten gelegd die onvergetelijk blijven. Helmans gevoeligheid daarentegen ligt zoveel dieper, verstrengeld als zij is met een wereldbeschouwelijke vastheid, dat zij sommige loslippigheden die naar het banale neigen niet verdraagt, omdat de innerlijke gaafheid van het gedicht erdoor geschaad wordt. Als conclusie: in weerwil van die sporadische ontsporing verdient Helman meer aandacht, bekendheid en ook bewondering dan hem doorgaans door de jongere generatie geschonken wordt.
André Demedts.
Albert Helman, Verzamelde gedichten, Orion, Beveren, 1979, 290 p.