Antilliaanse Nederlandstalige literatuur in 1980.
De Nederlandse Antillen verklaren wat de Nederlandstalige literatuur betreft momenteel meer dan ooit in een dualistische positie, die treffend geïllustreerd wordt door het feit dat begin 1981 de Minister van Onderwijs er nog nadrukkelijk verklaarde dat het Nederlands ‘dood’ is, maar vrijwel direct daarna aankondigde maatregelen te willen nemen om het op de scholen te versterken.
Het Nederlands is nog steeds de onderwijstaal en de officiële taal, maar algemeen worden het Papiamento en het Engels gebruikt. Men zoekt naar een verantwoorde invoering van het Papiamento in ook die sectoren op de Benedenwindse eilanden: Aruba, Bonaire, Curaçao, en van het Engels op de Bovenwinden: Saba, Sint-Eustatius en Sint-Maarten. Maar voorlopig zijn daar nog nauwelijks mogelijkheden voor.
Een gebeurtenis van betekenis is in dit verband wel het verschijnen van een Papiaments-Nederlands / Nederlands-Papiaments woordenboek door Maria Dijkhoff met medewerking van Magalis Vos de Jesüs, bij de Nederlandse uitgeverij De Walburg Pers. Als de plannen doorgaan zullen de Nederlandse Antillen binnenkort een eigen uitgeverij rijk zijn.
Het is duidelijk dat in een dergelijk klimaat waarin de positie van het Nederlands zo onzeker en bedreigd is, de Nederlandstalige literatuur niet goed gedijt. Daarom is er voor 1980 niet veel te melden aan belangrijke uitgaven.
Er verscheen een tweede dichtbundeltje van Walter Palm: Genesis en Apocalypse, dat in eigen beheer werd uitgegeven. Daarnaast was er een herdruk van Luc Tournier: Doffe orewoed dat voor het eerst in 1948 verscheen. Sonia Garmers schreef het vervolg op haar eerste jeugdboek in het Nederlands onder de titel Orkaan en Mayra; de Nederlandse schrijver Wilko A.G.M. Bergmans wijdde een jeugdboek aan Bonaire: De bastaard van Bonaire. Bouke B. Jagt, die drie jaar op Curaçao woonde en werkte liet zijn nieuwe roman Onder de wolkenwals op dat eiland spelen.
Bij elkaar een geringe oogst, zeker als we in aanmerking nemen dat enkele van de genoemde werken door niet-Antillianen werden geschreven.
In de ‘secundaire sector’ echter leverde 1980 een drietal zeer belangwekkende werken op, waaraan ik hieronder wat uitvoeriger aandacht wil besteden. Allereerst het Schrijversprentenboek van de Nederlandse Antillen, waarin binnen de ruimte van de gebruikelijke veertig bladzijden een evenwichtig overzicht in woord en beeld geboden wordt van de gehele veeltalige Antilliaanse literatuur.
De geschreven literatuur begint aan het einde van de negentiende eeuw in het Spaans, met schrijvers als Augustin Bethencourt, die er met zijn uitgeverij in slaagde geschriften over heel Zuid- en Midden-Amerika te verspreiden. De schrijvers hadden zich verzameld rond het tijdschrift Notas y Letras; samen worden ze wel eens de Spaansromantische ‘Tachtigers’ genoemd. Een van de laatste vertegenwoordigers was John de Pool met Del Curaçao que se va, van 1935, dat hij in Panama City schreef en in Santiago de Chile publiceerde en dat in 1980 een herdruk kreeg. In deze literatuur wordt de brugfunctie die de Nederlandse Antillen altijd vervuld hebben tussen Zuid-Amerika enerzijds en het Caraïbisch gebied, Noord-Amerika en Europa anderzijds, duidelijk weerspiegeld. Op hun beurt werden de Nederlandse Antillen met wisselende intensiteit door deze cultuursferen beïnvloed. Nu nog is deze brugfunctie er voor de handel, maar voor de cultuur is ze met de ‘vernederlandsing’ na de komst van de Shell in 1915 verdwenen; er komen vandaag de dag heel wat meer invloeden op de Nederlandse Antillen binnen, dan er uitgaan naar buiten. Over dit laatste verscheen in 1980 een lijvige documentatiemap als materiaal bij een lezingencyclus van de Hogeschool in Tilburg onder de titel: Kulturele overheersing van Nederland in Suriname en de Nederlandse Antillen.
Maar terug naar het Schrijversprentenboek. Van Cola Debrot, die wel de meest bekende schrijver van de Nederlandse Antillen is geworden, verscheen in 1934/5 de novelle Mijn zuster de negerin in het tijdschrift Forum. In de Tweede Wereldoorlog krijgt de Nederlandstalige literatuur een stevige injectie door het tijdschrift De Stoep, dat geleid werd door Chris Engels en Frits van der Molen. Het oorspronkelijke doel om Nederlandse schrijvers ‘in de diaspora’ (de term is van Marnix Gijsen) een publikatiemogelijkheid te geven, werd na de oorlog gewijzigd toen de Antillianen via dit tijdschrift hun kans grepen om in het Nederlands te publiceren. Later verschijnen de romans van Tip Marugg, Boeli van Leeuwen en Frank Martinus Arion. Naast dezen zijn er een aantal schrijvers van het tweede plan die buiten de Antillen nauwelijks de aandacht getrokken hebben.
Als derde ‘stroming’ is er vanaf het begin van de twintigste eeuw de Papiamentstalige literatuur, waarvan vooral Joseph Sickman Corsen bekendheid gekregen heeft. Later zou hij door velen gevolgd worden. Het spreekt wel haast vanzelf dat door de beperktheid van het taalgebied hun bekendheid buiten de Antillen niet groot is.
Tot slot komt er op de Bovenwinden een Engelstalige literatuur op gang, waarvan ik wil noemen Camille Baly, Wiccliffe Smith en de jonge dichter Lasana Sekou.
Deze en nog veel meer namen worden in het Schrijversprenten-