Spel zonder grenzen.
Wie taal gebruikt als een medium om zich in uit te drukken, maakt de taal ondergeschikt aan wat men wil. Zij is daarbij werktuig, geen medespeler. Het grootste deel van de dag gebruiken wij taal zo. Ervaren daarbij belemmeringen, verrassingen. Maar komen daarbij toch zelden op het idee, dat zij een veld zou kunnen zijn van zijn, van bestaan, ongeveer op dezelfde autonome wijze waarop bewustzijnsvelden dat kunnen zijn.
Mark Insingel ervaart dat wel zo, en gaat er wel als zodanig mee om. Voor hem is taal een soort collectief bewustzijnsveld met eigen wetten. Eigen eisen aan zichzelf en eigen eisen aan wie er zich mee confronteert. Van ‘haar gebruiken’ kan geen sprake zijn: het taalveld heeft een autonomie dat die van de auteur te boven gaat. Men drukt er zich niet in uit, maar men ondergaat haar in interrelatie. Dat houdt in dat als men er contact mee heeft, er bij taal en auteur beiden een dynamiek op gang komt, waarvan de afloop niet voorspelbaar is.
Als men het begrip ‘territorium’ gebruikt (om bij de titel van Insingels laatste roman te blijven), om contact te leggen tussen ‘ik’ en ‘taalveld’, ontwikkelt zich in deze interactie iets dat én aan het taalveld, én aan het auctoriële ik én aan het begrip nieuwe mogelijkheden toevoegt, of om in de terminologie te blijven: nieuwe dimensies toevoegt. Het taalveld voegt nieuwe ervaringen toe aan de ervaringen van het auctoriële ik en andersom. Insingel gaf aan dit boek dan ook een kleine waarschuwing mee: ‘In zijn Oefentocht in het luchtledige schreef Maurice Gilliams een “otofoon”. Hiernaar verwijs ik voor de lezers die geneigd zijn om een oord van woorden met een topografisch te verwarren’.
Mijn Territorium: het taalveld, het auctoriële ik, en het begrip waarrond de confrontatie plaatsvindt (‘mijn territorium’), scheppen in hun drievoudige onderlinge beïnvloeding alle mogelijkheid tot verwisseling. Het auctoriële ik is dan niet meer alleen degene die ‘territorium’ oproept, maar wordt er ook door bepaald. Langzamerhand verliest hij zijn oorspronkelijke ik en gaat over in dat van een ander waarmee hij indertijd zijn territorium bevolkte. In Mijn Territorium is er sprake van een Max, een Mon, een Viviane, en een Vera. En dit in de meest diverse vierhoeksrelaties. Mijn Territorium lijkt met Mon te beginnen, in de ik-vorm, maar ‘ik’ is al gauw ook Max, Vera, Viviane, en soms zelfs ook het kind Kim, dat van buitenaf, door de tuindeuren, het stuivertje-wisselen gadeslaat. ‘Er zijn de dingen tussen jou en mij, en tussen mij en haar, en tussen mij en hem, en tussen jou en haar, zeg ik, en meng dit niet, dit zijn verkavelingen en geregistreerd, d.i. geef niet opnieuw de twijfel en de naijver een kans, de verwarring en de inmenging; d.i. de liefde en de durf, het avontuur en de begeerte, zegt ze, alles wat tot jouw verkavelingen heeft geleid, wat jij ontketend hebt en afgedwongen, van mij, van haar, van hem tenslotte, zegt ze, zodat een kluwen, onontknoopbaar, is ontstaan, waaraan, dat geef ik toe, ik graag heb meegedaan (...) jouw gekmakend labyrint waar je ons tegen elkaar laat oplopen’ (35).
Zo staan de onderlinge relaties genoteerd in termen van ruimtelijk bezit, grond en ruilverkaveling, ‘mijn territorium’. Wie is wie z'n, d'r territorium? Wat/wie staat hier van wat/wie te wezen? De linde die Mon voor het huis plant, wordt morgen uitgedacht door Max, gisteren betreurd door Vera. Het jongetje Kim staat steeds op het punt er de bal in te trappen. Zo vervloeit gedachte tot emotie, emotie tot taal, taal tot ruimte, ruimte tot voornemen, voornemen tot plan en gedachte, tot vloeiende planning. In 100 alinea's die elk ongeveer een bladzijde beslaan, en uit één volzin bestaan, laat Insingel het begrip ‘territorium’ in alle betekenissen (psychologisch, biologisch, ruimtelijk, linguïstisch) woekeren. Woekeren, dat is het woord: het proces gaat, eenmaal gestart, zijn eigen gang. Er is daarbij geen onderscheid te vellen tussen vorm en inhoud. De taal is het proces zelf. Alles verandert steeds van naam, en daardoor ook van functie, en daardoor ook van plaats, en daardoor verschuiven steeds alle relaties.
‘Onzekerheid en de behoefte om een plaats te hebben die herkenbaar is en die herkend wordt als een eigen aura, (materiële) eigendom die op een geestelijke onafhankelijkheid wijzen kan, dit doet een taal ontstaan van opdelingen en hiërarchieën, loven en verzwijgen, van aanhaligheid en afwijzing, van koestering en verwaarlozing, van trots en schaamte en verwachting en ontgoocheling, terreur en overmoed, bezittelijke voornaamwoorden worden dubbelzinnig (terwijl nadrukkelijk die dubbelzinnigheid vermeden wordt), Het dijn is niet het mijn, zegt ze, jij hebt het opgedeeld, gehiërarchiseerd; ik zeg “Ons” noem jij ik en jij’ (107/8).
Insingel heeft, zo te zien, geen vast plan als uitgangspunt, maar de structuur maakt zichzelf onder het werk. En als dat eenmaal loopt, wikkelt die zich automatisch af. De tekst krijgt dan iets van een automaat, van een machine. De taal is het uitgangspunt en niet de inhoud zoals bij traditionele auteurs.
Wat dat betreft, sluit Insingel aan bij linguïstische auteurs uit de oostbuurlanden: Heissenbüttel (Textbücher), Gerd Jonke (Geometrischer Heimatsroman), Handke (Die Innenwelt der Aussenwelt der Innenwelt) en Gomringer (Worte sind Schatten). Zij gaan uit van de taal, niet van een inhoudelijk concept. Een zin vormt uitgangspunt, een alinea, een woordgroep. De ‘normale’ syntaxis wordt doorbroken (het-