allure, een van de eerste militante vrijdenkers, een imponerende figuur, een volbloed romanticus, een typisch conflictmens, een gespleten figuur’. Uit deze opsomming laat zich al afleiden dat wij in Junghuhn niet met een studeerkamergeleerde te maken hebben, maar met een dynamische persoonlijkheid, een man die bergen beklom en in vulkanen afdaalde, een man ook, over wie menige wilde anekdote in omloop was. Het zegt wel iets, dat Multatuli hem in een van zijn Ideeën erkent als ‘broeder’ en als ‘denker’ (VW III, p. 231). Voor Junghuhn was natuuronderzoek verbonden met een religieus getinte persoonlijke beleving van de natuur. In zijn onderzoeksmethoden kon hij strikt wetenschappelijk te werk gaan, in de weergave van wat hij waarnam en ervoer, had hij ook andere, meer subjectieve uitdrukkingsmiddelen nodig. Hij had een onmiskenbaar tekentalent, waardoor hij zelf voor een rijk illustratiemateriaal voor zijn boeken zorgde.
Het meest persoonlijk sprak hij zich waarschijnlijk uit in Lichten Schaduwbeelden uit de Binnenlanden van Java (1854), de natuurfilosofische tegenhanger van zijn hoofdwerk over Java, dat werk ook soms gedeeltelijk overlappend en vooral het verslag bevattend van zijn vele en langdurige reizen dwars door de bergen en bossen van Java. Het is vooral deze kant van Junghuhns persoonlijkheid, die ook nu nog interessant voor ons is. Ik geloof niet dat Nieuwenhuys gelijk heeft, als hij hem ‘een belangrijk schrijver’ noemt, zelfs niet met inachtneming van zijn voorstel om ‘de betekenis van het woord niet al te eng’ te nemen. Junghuhn was een man die veel waarnam en daarbij veel nadacht en die dat dan goed onder woorden kon brengen. Daarbij is hij zonder twijfel een bijzondere persoonlijkheid geweest, die wat hij beschreef interessant wist te maken. Maar verder reikten zijn krachten toch niet. Wat zijn werk ook nu nog de moeite waard maakt, is m.i. vooral het feit dat wij er inderdaad de ‘volbloed romanticus’ in kunnen herkennen, uit Duitsland overgeplaatst in de woeste, majestueuze, nog grotendeels ongerepte natuur van een onvergelijkelijk schitterend land als Indië. Hierdoor wordt aan de Nederlandse literatuur, die niet overrijk is aan romantische persoonlijkheden, een belangrijke aanvulling gegeven.
Dàt Junghuhn een romantische persoonlijkheid was, blijkt telkens weer uit zijn werk. Het blijkt bijv. overduidelijk in het onlangs verschenen boek Reizend door Oost-Indië, waarin wij een aantal fragmenten uit reisverhalen van Junghuhn kunnen vergelijken met soortgelijke verhalen van andere, Nederlandse auteurs. Junghuhn was een gelegenheidsschrijver als zij, vnl. ambtenaren, onderzoekers en militairen, maar hij steekt vooral boven hen uit door zijn typisch romantisch auteurschap. Die geaardheid openbaart zich in zijn subjectieve natuurbeschrijving: ‘terwijl de schoonheid harer plantenpracht - hier lag het geboomte nog in diepe schaduw verborgen, ginds schitterden enkele toppen der palmbomen reeds in het zonlicht - dien dichterlijken zin, die stemming van het voor uitwendige indrukken vatbare gemoed in mij levendig maakten, welke door de gedurige wederzijdsche werking met de uiterlijke natuur het leven zoo rijk aan genot maakt’. Deze zin wordt dan onmiddellijk gevolgd door een uiting van heel andere aard, die echter ook typisch romantisch is en waarin het verschijnsel van de ‘romantische ironie’, de relativerende, soms de eigen subjectiviteit vernietigende tegenhanger van de romantische zelfverheffing, zichtbaar wordt: ‘Niets echter is beter in staat om een te hoog gestemd gevoel te matigen, dan een rijtuig op Java, door Javasche paarden getrokken en door een Javaschen voerman bestuurd. Van buiten ratelen de wielen en snuiven de paarden, van binnen klapperen een dozijn kisten en trommels, van voren verneemt men het woedende geklap van den koetsier’.
Belangstelling voor Junghuhns werk lijkt gerechtvaardigd en die belangstelling is er aanvankelijk ook wel geweest, zeker bij zijn tijdgenoten, al heb ik de indruk dat hij in literaire kringen onopgemerkt bleef. Multatuli's hiervoor geciteerde opmerking is waarderend, maar zeer in de marge van zijn betoog. De honderdste geboortedag werd in 1909 wel herdacht, maar tot herdrukken van zijn werk leidde dit niet. Wel publiceerde een achterneef, M.C.P. Schmidt, een biografie waaraan hij het in 1834 geschreven Flucht nach Afrika, het autobiografische verslag van Junghuhns jeugd- en jonge jaren, toevoegde. Op het lezerspubliek maakte dit alles blijkbaar al lang geen indruk meer, want zowel de persoon als het werk raken daarna in de vergetelheid.
Du Perron had werk van hem willen opnemen in het derde deel van zijn bloemlezing uit de bellettrie van het koloniale tijdperk, maar dat deel, Van Kraspoekol tot Saïdjah, is nooit verschenen. De bijbehorende inleiding kwam wel in Du Perrons Verzameld Werk terecht. In feite kunnen we zeggen dat Junghuhn door Rob Nieuwenhuys herontdekt is en weer onder de aandacht van de lezers gebracht. In 1966 verscheen er in de Stoa-reeks voor het eerst een bloemlezing, samengesteld door Nieuwenhuys en F. Jaquet, onder de titel De onuitputtelijke natuur. Het boek bevatte een inleiding, een door een tijdgenoot (A.W. Kroon) geschreven portret en een veertiental stukken uit Flucht nach Afrika, Licht en Schaduwbeelden en Java. De stukken waren in biografisch-kronologische volgorde geplaatst en met elkaar verbonden door een aan elk stuk voorafgaande, korte inleiding. Uit de