Literatuur
Twee romans van Cees Nooteboom.
Het is op het eerste gezicht wat moeilijk om in het omvangrijke oeuvre van Cees Nooteboom een bepaalde, bindende lijn te ontdekken. De lezer krijgt allereerst te maken met een aantal genres (romans, verhalen, gedichten, reisverslagen, toneelstukken) die nogal divers zijn en ook qua tijdstip van publikatie ver uiteen liggen. In 1980 en 1981 verschenen respectievelijk Rituelen en Het lied van schijn en wezen, twee romans, nadat Nooteboom sedert het verschijnen van De ridder is gestorven op dat gebied gezwegen had. Nooteboom heeft in interviews duidelijk gemaakt dat er geen sprake is van een prozaïsch intermezzo, maar dat er wel degelijk iets veranderd is aan de praktijk van jarenlang alleen maar reisreportages publiceren in Avenue. ‘Maar het (reizen) zal wel minder worden omdat ik meer boeken wil schrijven. Nu ik die barrière doorbroken heb, krijg ik daar wel wat meer zin in’ zei hij tegen Corine Spoor van De Tijd. Wie heel globaal probeert iets te zeggen over de ontwikkeling van Nootebooms werk, komt op de volgende lijn uit: Philip en de anderen en De verliefde gevangene en andere verhalen zijn duidelijk fictieve boeken, waarin het romantische element de boventoon voert. In de jaren zestig is Nooteboom journalist geworden, hij ging reisreportages schrijven, kreeg een column in De Volkskrant en publiceerde nog één roman, De ridder is gestorven, een afrekening met wat daaraan vooraf was gegaan. ‘Die columns hebben veroorzaakt dat ik een grotere zin voor de werkelijkheid heb gekregen. De column heeft me geholpen om van kijker tot deelnemer te worden’. In de jaren zeventig neemt Nooteboom weer afstand van die actieve rol, hij wordt van deelnemer weer kijker en als zodanig ‘een controleur van de werkelijkheid’. Pas dan is het ook weer
mogelijk om fictie te bedrijven, al verdwijnt de schrijver maar moeilijk uit zijn eigen geschreven pagina's.
In De ridder is gestorven staat ‘Ik kan niet schrijven. Ik lieg als ik schrijf. Of ik heb geen leven. Of mijn leven is echt, of wat ik schrijf is echt. Ik kan die verdeeldheid niet...’. De ‘schrijver’ in Het lied van schijn en wezen kampt met hetzelfde probleem. Een verhaal verzinnen met denkbeeldige personen en een intrige beschouwt hij als bedrog, misschien nog meer voor hemzelf dan voor de lezer. Op een bepaald moment ontdekt hij namelijk dat het verhaal een eigen leven gaat leiden, dat de gebeurtenissen zichzelf als het ware schrijven en de greep van de auteur steeds kleiner wordt. Over deze problemen denkt ‘de schrijver’ in de roman na. Af en toe spreekt hij erover met ‘de andere schrijver’, een wat gemakzuchtiger uitgevallen variant van de menselijke soort voor wie deze problematiek wél bestaat, maar niet zwaar weegt. Een auteur is er om een verhaal te verzinnen, zo meent hij en dat verhaal zal door de lezers al dan niet met goedkeuring worden gelezen. De arbeid zelf, de zieleroerselen van de schrijver, zijn gevoel van vervreemding tijdens het schrijven interesseren hen niets. ‘Het is verbijsterend eenvoudig, alleen, jij loopt jezelf voortdurend voor de voeten, omdat je je ervoor geneert een eenvoudig handwerk uit te oefenen, gewoon een verhaal te vertellen met een begin en een eind’. Die uiteraard vruchteloze discussie is de ene helft van Het lied, de andere wordt gevormd door het verhaal dat de schrijver verzint. Hij plaatst zijn personages een eeuw eerder in Bulgarije. Zoals hij onzeker is, is de kolonel dat, zoals de ‘andere’ schrijver overtuigd en zeker is, is de dokter dat. De dokter Ficev wil na het kruit van de oorlogsvelden in de Balkan geroken te hebben weg, vertrekken naar een plaats waar het licht is, tot de gebouwen en de vrouwen toe: Italië. In dat land wil hij ook huwen met zijn geliefde, een
mooie, blanke, een beetje doorzichtige vrouw. Die vrouw werkt op de kolonel, een verdienstelijk veldheer die 's nachts wordt geplaagd door zijn overwinningen, als een katalysator: hij weet niet zeker of er nog iets valt te doen aan de weke kracht waaronder zij (of de werkelijkheid) hem bijna doet bezwijken. ‘Van onder die wijde helm van blond haar hadden haar blauwe ogen naar een andere Ljuben gekeken, iemand die hij zelf misschien ook was maar die zich dan toch niet helemaal in zijn gestalte bevond, eerder ergens half naast hem, half in hem, zodat hij nu ook niet meer zeker was of ze die woorden even tevoren wel tegen hem had gesproken’ (p. 52). Dan vertrekt de schrijver naar Rome, de plaats waar zijn verhaalfiguren een eeuw eerder ook al zijn gearriveerd. De eenheid van plaats bestaat niet in de tijd, maar de tijd wordt voor de schrijver een geografische gesteldheid: een ruimte die hij kan doorreizen en waaruit hij verdwijnt zonder een spoor achter te laten, wanneer hij de grenzen heeft bereikt. De schrijver vernietigt dan zijn verhaal, ondanks het aanlokkelijk aanbod uit Nederland het tot boekenweekgeschenk te laten promoveren, nadat de verhaalfiguren met elkaar naar bed zijn geweest en ‘wisten van die geheimzinnige brandende pijn die hen één vreselijk ogenblik verscheurde en zonder adem liet’. De roman eindigt met het Einsteiniaans idee van het zwarte gat, een ondeelbare materie, waarin uiteraard ook grootheden als ruimte en tijd zijn opgeheven.
Rituelen is qua omvang veel groter dan Het lied en de tegenstelling tussen fictie en realiteit neemt er niet zo'n vooraanstaande plaats in. Eigenlijk