Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 729]
| |
De Nederlandse emblemata van de Hongaar Sambucus
| |
[pagina 730]
| |
Titelpagina van de Nederlandse vertaling van Sambucus ‘Emblemata’, verschenen in 1566 bij Christoffel Plantin te Antwerpen.
opgenomen met Lucas d'HeereGa naar eind(3) en dat Gillis te rade was gegaan bij Barthélemy Aneau die Alciato in het Frans had vertaald. Ze ijn niet over een nacht ijs gegaan. | |
Wat zijn emblemata?In een voortreffelijk artikelGa naar eind(4) heeft K. Porteman ons aangetoond wat we wèl en wat we niet onder emblemata moeten verstaan. Hij bevestigt wat Sambucus (en na deze Mignault) geponeerd hebben: dat het emblema een verhuld teken moet zijn. Ik zou dit zo willen interpreteren, dat het ‘plaetje’ al denkensstof dient te zijn en het ‘praetje’ enigmatisch; een intellectueel spel van het oplossen van raadselachtige stof. We kunnen gevoeglijk aannemen dat het Nederlandse woord ‘Sinnebeelden’ sedert 1614 voor ‘emblemata’ gangbaar was ‘als nevenvorm van Roemer Visschers Sinnepoppen’ (Porteman)Ga naar eind(5). Maar ook de term Emblemata werd door Nederlandse dichters als titel hunner werken gevoerd met een voorkeur voor Emblemata amatoria bv. van Daniel Heinsius en Hooft; en dit in navolging van Sambucus, immers hij heeft grafiek en lyriek voor het eerst gecorreleerd; in de emblemata van Alciato waren de prenten illustraties bij de gedichten; de organische eenheid was van Sambucus. De vermaarde Nederlandse emblemata zijn, ofschoon theoretisch en praktisch door Sambucus-Gillis degelijk voorbereid, pas na 1600 van de grond gekomen en we weten nauwelijks hoe en door wiens toedoen. Lange tijd werd aangenomen dat Daniel Heinsius onder het pseudoniem Theocritus à Ganda ca. 1605 de eerste origineel Nederlandse bundel emblemata heeft gepubliceerd; dit lezen we nog in het in 1948 verschenen deel IV van de Geschiedenis van de letterkunde der NederlandenGa naar eind(6). G. Knuvelder stelde in de laatste (4de) druk van zijn HandboekGa naar eind(7) in 1970 dat Theocritus à Ganda Jacob de Vivere was en D. Heinsius zich slechts door de opneming dezer emblemata in zijn bundel het primaat zou hebben toegeëigend. Maar PortemanGa naar eind(8) schrijft in 1977: ‘Daniël Heinsius... schreef bij de voormelde prenten achtregelige gedichten in het Nederlands onder de schuilnaam Theocritus a Ganda, waarmee deze Gentenaar niet alleen zijn voornaam vergriekste, maar tevens wilde verwijzen naar de Alexandrijnse dichter Theocritos... Het boekje werd gedrukt in 1601 door Herman de Buck te Amsterdam...’ Wordt hiermee het primaat van Daniel Heinsius hersteld, zijn werkmethode blijkt het omgekeerde te zijn van wat we bij de uitgave van Alciato gezien hebben. Zijn emblemata zijn niet in nauwe samenwerking met de etser ontstaan, zoals die van Sambucus. En deze methode zou zelfs Vondel volgen. Allengs worden | |
[pagina 731]
| |
Sambucus en Gillis aan de vergetelheid prijsgegeven. | |
Het Nederlands-Hongaarse literaire contact.Dat de emblemata van Sambucus het begin van een Nederlands-Hongaarse literaire samenwerking vormden, is nauwelijks, voor zover ik weet bij niemand, opgekomen. Ze waren niet het begin van de culturele betrekkingen: die zijn ouder. Toen Maria, de weduwe van de in 1526 bij Mohács tegen de Turken gesneuvelde koning van Hongarije, Lajos (Lodewijk) II, in 1531 landvoogdes der Nederlanden werd, was er al cultureel contact geweest. Erasmus had na de noodlottige nederlaag van Mohács de koningin reeds getroost met zijn Vidua christianaGa naar eind(9), de Latijnse oden en epigrammen van Janus Pannonius (1434-1472) waren in onze contreien evengoed bekend als Erasmus in Hongarije, zij het ook dat de volledige uitgave van diens gedichten pas in 1569 door ‘onze’ Sambucus (te Wenen) werd bezorgd. De (Hongaarse) secretaris van Maria, de humanist Miklós Oláh (Nicolaus Olahus) moet nochtans een grote onkunde over zijn land en volk in zijn Belgische kring van humanisten hebben ontdekt, dat hij tijdens zijn verblijf te Brussel een soort prehistorie van het Hongaarse volk (Atila) en een geografie van zijn vaderland (Hungaria) geschreven heeft. (‘Ad lectorem. Bruxellis XVI Maaii Anno MDXXXVI’). En het was weer onze Sambucus die zijn grote voorganger de eer die hem toekwam, bewezen heeft; hij heeft Olahus' werk één jaar voor zijn Emblemata in het licht gegeven; ‘Basilea anno MDLXIII Sambuci diligentia’ lezen we in de prefatio van het exemplaar dat in de Koninklijke Bibliotheek van Den Haag berust (Vindobonae / = Wenen / Thomae Trattner MDCCLXIII) en dat ik na ruim twee eeuwen heb opengesneden. Na gezien te hebben dat Sambucus naast eigen werk ook dat van anderen voor uitgave gereed heeft gemaakt en dat zijn uitgevers in Antwerpen, Wenen en Bazel te vinden waren, rijst de vraag wie die internationaal georiënteerde Hongaar wel was. | |
Sambucus' levensloop.De carrière van János Zsámboki (ook: Zsámboky) past weliswaar in de sfeer van de humanistische levensvoering met haar onverzadigbare dorst naar kennis, haar onblusbare ijver in het opsporen en uitgeven van het werk der grote voorgangers, maar Zsámboki's leven was bovendien een avontuur op het hoogste niveau. Hij werd op 1 juni 1531 te Nagyszombat, aan de westelijke grens van het toenmalige Hongarije geboren; in het Latijn heette de plaats Tyrnava, in het Duits en in de Slavische talen daarmee klankverwante vormen. De stad werd na de verovering, resp. bedreiging van een groot deel van Hongarije door de Turken het culturele en wetenschappelijke nevencentrum van het naburige Pozsony (Lat. Poson, Duits Pressburg en klankverwante vormen; thans Bratislava, Tsjecho-Slowakije), waarheen de geestelijke en wereldlijke overheid uitgeweken was. Beide steden waren enkele tientallen kilometers van Wenen verwijderd. Aan de illustere school van Nagyszombat zou in 1558 de Vlaming Nicasius EllebodiusGa naar eind(10) komen doceren, in 1636 zou de instelling de status van universiteit krijgen, die zelfs na haar verplaatsing naar Boeda (-pest) in 1770 de naam van haar stichter, kard. P. Pázmány, zou behouden. De Zsámboki's behoorden tot de verburgerlijkte kleine adel bij wie het humanisme in de zestiende eeuw ingang gevonden had. Afkomst en milieu waren voor jonge Zsámboki bijzonder gunstig. Als veertienjarige jongen studeert János al te Wenen, later gaat hij naar Leipzig waar hij colleges van Melanchton volgt maar het oude geloof trouw blijft. Hij zet zijn filologische studies te Straatsburg en te | |
[pagina 732]
| |
Johannes Sambucus (1531-1584).
Parijs voort; aan de Sorbonne behaalt hij de graad van magister. In deze bloeitijd van het humanismeGa naar eind(11) heeft hij eminente leermeesters en studiegenoten met wie hij betrekkingen blijft onderhouden, en deze later vermeerdert met oud-alumni van andere universiteiten. We vinden hem later nog in Padua om er geneeskunde te studeren, hij is dan echter al de praeceptor van de jonge Jacob Fugger. De geneeskunde beschouwt hij niet als een gratuite wetenschap: in Pozsony heeft hij een artsenpraktijk met de reeds genoemde Vlaming Nicasius Ellebodius, filoloog en medicus evenals hij, maar Ellebodius bezwijkt aan de pest in Pozsony en Sambucus ontspringt de dans. In de jaren zestig vertoeft hij nu eens te Parijs, dan weer in Italiaanse en Belgische steden maar hij had zich in 1564 al te Wenen gevestigd om er de hofhistoricus en hofdichter (volgens sommigen ook hofarts) van keizer-koning Maximiliaan (II) te worden. Zijn huis wordt een museum van handschriften en incunabelen, antieke beelden en gemmen en munten. Hij is een gevierd en een rijk man; soms verkoopt hij wat van zijn grote boekenschat aan de keizer, hij ontvangt de groten van zijn tijd, onder wie de Vlamingen Clusius en Lipsius, aan wie soms in de eerste druk, soms in latere drukken emblemata worden opgedragen, die zich daarvoor niet onbetuigd hebben gelaten. Na zijn overlijden op 13 juni 1584 gaat zijn hele collectie naar de Weense hofbibliotheek. Waarmee heeft hij zijn grote roem verworven? Met zijn editoriaal werk, zijn emblemata, zijn museum, zijn artsenpraktijk? Er zijn aanwijzingen dat zijn (Latijnse) Poemata die in 1555 te Padua waren verschenen, zijn faam hebben gevestigd. In de Hongaarse literatuurhistorie wordt hij onder de ‘gelegenheidsdichters’ gerangschiktGa naar eind(12). Van een humanist werd verwacht dat hij een metrisch gedicht kon schrijven, in zijn panegyrieken de bezongen geleerde, vorst of maecenas met een antieke grootheid of een mythologische figuur vermocht te vergelijken en in zijn epicedia of epitafia bondig diens verdiensten kon vereeuwigen. Ook aan zijn Emblemata werd in Hongarije vrij weinig aandacht geschonken, maar zijn rijzende ster heeft aanleiding gegeven deze in een facsimile-uitgave in het licht te geven, wat misschien nog in 1980 zijn beslag zal krijgen. | |
Kunstwaarde.Men staat sceptisch tegenover de emblemata als kunstsoort. In deze studie zijn de termen ‘praetje en plaetje’ gebezigd en het diminutiefsuffix lijkt wel in pejoratieve zin gebruikt te zijn; wijst dat op een minachting van het genre of is het een goedmoedige aanduiding van hun populaire of volkse karakter? Maar ze zijn | |
[pagina 733]
| |
niet volks! Eerder elitair. De verhulling zowel in het ‘plaetje’ als in het ‘praetje’ geven denkstof, het begrijpen van de gesignaleerde beelden eist eruditie. Roemer Visschers Sinnepoppen zijn wat volkser maar ook geen ontspanningslectuur of stripverhaal, als men wil. Wel moet opgemerkt worden dat de 16de en 17de-eeuwse lezer meer vertrouwd was met moraliserende stof dan wij. Zeker, ze zijn cerebraal, ze zijn didactisch, soms pedagogisch. Er is een interdependentie van pictura en poesis en dat is een oneigenlijk gebruik van poëzie. Cats maakte er een geleerdheidsvertoon van met zijn gebruik van vreemde talen en gepronk met de kennis van de literatuur. Waar blijft de lyrische opwinding, zal men zich afvragen en hoe durft iemand klakkeloos de definitie grafiek en lyriek te geven. Poesis zou nog gaan, maar lyriek? Dit eist enige reflexie. Laten we in het afwegen van de kunstwaarde der emblemata de definities van Wolfgang KayserGa naar eind(13) als werkhypotheses gebruiken. Om te beginnen de kunstwaarde van de didactische literatuur in het algemeen. Kayser zegt: ‘... das Didaktische pflegt dann als eine besondere Gattung abgegrenzt zu werden, die als zweckbestimmte und also nicht mehr autonome Literatur ausserhalb der eigentlichen Dichtung liegt’ (p. 334). Het laat aan duidelijkheid niets te wensen over. En de emblemata in het bijzonder? Kayser wijst de emblemata-literatuur niet af; integendeel. ‘Unter einen Emblem versteht man ein Zeichen, dem ein bestimmter Sinn zugeordnet ist. Für die Dichtung wurde die Sammlung Emblemata von unschätzbarer Bedeutung, die der Italienische Humanist Alciatus zuerst 1522 in Mailand veröffentlichte. Man sagt nicht zuviel, wenn man sie ein Grundbuch der europäischen Dichtung zwischen Renaissance und Vorromantik nennt’. (p. 75). Geenszins ‘ausserhalb der eigentlichen Dichtung’. Dus ook geen didactiek? Lyriek wellicht? (Over de genese van Alciato's emblemata slaat Kayser de plank mis, maar dat is voor dit betoog irrelevant). Kayser gaat nog verder. Na over Mallarmé's Apparition gesteld te hebben dat de beelden op elkaar betrokken waren, zegt hij: ‘Wir werden wieder an den alten Alciatus gemahnt und seine Holzschnitte, die immer über sich hinauswiesen und die Welt verständlicher machten’ (p. 349). En ‘die Welt’ keert terug in de definitie van de lyriek (p. 336): ‘... im Lyrischen fliessen Welt und ich zusammen, durchdringen ich, und das in der Erregtheit einer Stimmung, die nun das eigentliche Sich-aussprechende ist.’
De twee beelden die in de lyriek op elkaar betrokken zijn, ja samenstromen, zijn: wereld en ik. Geldt deze coherentie van wereld en Sambucus niet voor dit gedicht:
Eendrachtige stercte vermacht al
Tot de princen van Hongariën
Int midden des onweers, wilt o Princen eendrachtig
Met gelijcker macht u vaderland toch nu ter tijt
Te hulpe komen, dat veel geleden heeft onsachtig.
Laet u hier toe verwecken de daden krachtig
Des Conincs Huniades ende Matthias mede,
Die de Turcken nu noch als zijse zijn gedachtig
Doen vlieden, van u verdrijvende alles onvrede.
Om u lant uit liefden te helpen, dits mijn bede.
Maar deze tekst is niet van Sambucus doch van M.A. Gillis en hoe goed zijn vertaling ook mondt en wanneer we met de rederijkersstijl genoegen nemen, de bouw alleszins bevredigend is, er staan vertaalfouten in, die uit Gillis' onkunde met de Hongaarse toestanden voortkomen. En vertalen uit het Latijn, en nogwel het Latijn van Sambucus, is ook geen sinecure. (Uit welke taal wèl, zal men vragen.) Sambucus heeft het gedicht ‘Ad principes Ungariae’ opgedragen, en de principes waren geen prinsen maar aanzienlijken | |
[pagina 734]
| |
‘Het deuijs van Mathias Coruinus, vermeerdert metten deuijsedes Conincs Ioannis’ van Sambucus in een vertaling van Gillis
(Foto Koninklijke Bibliotheek Den Haag). in het feodale bestel landheren die een eigen leger(tje) op de been hielden; op de prinsen behoefde men geen beroep te doen, die volgden immers hun koninklijke-keizerlijke dynastiehoofd. En vers 5 ging helemaal boven Gillis' pet. Sambucus schreef:
Huniadis memores ac regis quaeso Matthiae
Estote, ad quorum nomina Turca tremit.
Of wel: Weest Huniadi en koning Matthias gedachtig, wier namen de Turk doen beven. Nu is het zo, dat koning Matthias Corvinus (1442-1490) de zoon van (Joannes) Hunyadi was, beiden bestrijders der Turken, vooral de laatste. Gillis heeft gefaald maar de vertaler in het Frans, Jacques GrévinGa naar eind(14), heeft de Franse slag gehanteerd, hij liet de hele Hunyadi maar weg:
Resouvenez vous donc de ce grand Roy Hongrois
Qu'on nommoit Mathias & dont la renommee
faict encore trembler des gendarmes Turquois
Sur lequels il conduit une vaillante armee.
Zo kan het ook. | |
Sambucus' Emblemata.Men kan niet simpelweg van Sambucus' Emblemata spreken, niet eens van ‘de zoveelste druk’. In het Museum Plantin-MoretusGa naar eind(15) zijn vier edities te vinden, en in de Tertia editio lezen we: ‘cum emendatione et auctario copioso ipsius auctoris’, terwijl de Quarta editio in 1584 én te Leiden én te Antwerpen is verschenen, voorts in 1599 wederom te | |
[pagina 735]
| |
Leiden een Quarta editio, nu in groter formaat met geëncadreerde picturae. En nóg een Leidse Quarta editio van 1610. Er is slechts één druk van Gillis' vertalingen, waarvoor deze - vanzelfsprekend - de daaraan voorafgaande, dus eerste, druk van Sambucus heeft gebruikt. Dit heeft voor het onderzoek zijn consequenties gehad. Ik gebruikte de eerste druk van Sambucus én de vierde Leidse van 1610 (in het vervolg L1610). In L1610 zijn niet alleen meer emblemata opgenomen maar sommige oude aan bepaalde personen opgedragen, die niet in een eerste druk compareren. Ook de dedicaties bemoeilijkten het onderzoek; men kan immers van de denker Sambucus niet verwachten dat deze lukraak een emblema aan iemand opdraagt, de stof moest betrokken zijn op een daad of een karaktertrek van de vereerde en dat vereist een grondige kennis van diens faits et gestes. Ik wil dit met een voorbeeld verduidelijken. We vinden bij Gillis op p. 79 ‘het verschil tusschen Physica ende Metaphysica’ zonder opdracht, gelijk in Sambucus' eerste druk (p. 74), maar in L1610 is het opgedragen ‘ad Carolum Utenhovium’. Tot voor kort had men hiervoor geen verklaring kunnen geven. Zoals ik in mijn studie over EllebodiusGa naar eind(10) gemeld heb, is Charles Utenhove ca. 1575 in Pozsony geweestGa naar eind(16) waar hij Ellebodius heeft ontmoet en uiteraard ook Ellebodius' medische medewerker Sambucus. Het gedicht over natuur en bovennatuur paste goed bij Utenhoves eruditie, die op Sambucus indruk gemaakt moet hebben. | |
En de vertaling.Het werk van Gillis is bewonderenswaardig. Men moet poëzie vertaald hebben om zo positief te kunnen spreken. Wat sommigen denigrerend ‘rederijkerswerk’ noemen is voor mij de persoonlijke techniek van een dichter die hij ook in zijn vertalingen blijft hanteren. Wanneer Gillis de vele antieke dichtvormen van SambucusGa naar eind(17) had trachten na te volgen, was er een onnederlandse bundel uit de bus gekomen. Maar Gillis is zichzelf gebleven. Hij heeft fouten gemaakt, waarvan er reeds enkele gesignaleerd zijn, vooral omdat hij zich niet in de Hongaarse situaties heeft verdiept, maar hij heeft, over het algemeen, gave Nederlandse gedichten gemaakt. De zuidewind van de renaissance had hem minder beroerd dan een Jan van der Noot, maar zijn kennis van het Latijn moet groot geweest zijn, al is er ook een enkele opmerking daarover gemaakt. De beste stuurlui staan aan wal. In mijn aantekeningen staan spijkertjes die ik op erg laag water heb gezocht. Bij de vertaling van ‘Epitaphium generosi adolescentis Georgii Bonae Transylvani & tamquam fratris, qui obiit MDLIX. Aetatis suae XX. VI Septemb.’ laat Gillis ‘Aetatis suae XX’ onvertaald. Hij vond de aanduiding ‘adolescentis’ blijkbaar voldoende. En dergelijke futiliteiten. Een kritische beschouwing van de vertalingen komt hier niet aan de orde. Dat is het werk van een Latinist maar een die ook met de rederijkerskunst bekend is, of zich die eigen wil maken. | |
Besluit.Sambucus was een groot geleerde en een belangrijk dichter. De kosmopoliet en grand seigneur aan het Weense hof is diep in zijn hart een Zsámboki uit Nagyszombat gebleven, wat hij niet onder stoelen of banken heeft gestoken. Hij wordt lyrisch wanneer het beeld van zijn vaderstad in zijn geest opdoemt. In ‘Tirnaviae patriae meae arma’ (1. dr. p. 167), Vert. Gillis p. 165: ‘De wapenen van mijn vaderlicke stadt Tirnavia’ lezen we: ‘Belus (moet zijn Bela) de Rijcke Coninc sonder blamen verciert heeft soot betaemt / Met muren en torens... Seer overvloedich isse van rosen en wijn / Rijc van Cooplien, machtig ter wapenen gestelt’. Hier geen verhulling en een volstrekte | |
[pagina 736]
| |
coherentie met de pictura. Hij neemt meer afstand wanneer het gedicht zijn vader geldt. 1. dr. p. 184 lezen we: ‘Nusquam tuta fides Ad Petrum Sambukii parentem suam’, Vert. G. p. 180: ‘Niet en isser te betrouwen Tot Petrum Sambucum sijnen vader’ (De pictura stelt het doorzagen van een boom voor, die op een olifant gaat vallen.).
Het heeft Sambucus ook in de lage landen niet aan eerbetoon ontbroken. In de ‘Emblemata Adriani Junii medici (eveneens door M.A. Gillis vertaald)Ga naar eind(18) vinden we op p. 25 onder de titel ‘Der gheleertheyts cieraet is eendracht en lof is haar loon. Tot Joannem Sambucum Pannonium’ een wapenschild met twee kraanvogels die samen een ring met de bek en een hartje met hun klauwen vasthouden. En de ode begint aldus:
Een hert in haer clauwen dees cranen houwen siet
En enen gouden rinck met hunne becken samen:
Glorie behoort den studien zonder...
(slouwen riet?)Ga naar eind(19)
En liefde en vrede den eendrachtigen betamen.
|
|