Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 703]
| |
De ironie van Belcampo
| |
Wie ben ik, dat dit alles uit mij komt, een stukje van een God, een reflector van een God?Zo schrijft Belcampo over zichzelf, als schrijver, en over de produkten van zijn fantasie, zijn verhalen, die berucht zijn om hun bizarre karakter. Die vergelijking, gelicht uit het verhaal Eenzaam dat opgenomen is in zijn derde bundel Sprongen in de branding (1950), geeft een opvallend facet van zijn schrijverspersoonlijkheid. Met de vaak breedsprakerige stijl waarvan hij zo houdt, beoogt hij vanzelfsprekend een ironisch effect, tegenover de figuren die zijn wereldje bevolken en tegenover zichzelf. In een van zijn schaarse interviews (met C.J.E. Dinaux) zegt Belcampo dat ‘voor zover een kunstenaar een maatschappelijke zijde heeft’, dat uitsluitend ‘een soort schijnbestaan is. “Hij speelt een gewoon mens te zijn. Voor hem is dat een heldenrol”’Ga naar eind(1). Wie is deze zelfbewuste schrijver die zo streng de scheidingslijn trekt met zijn alter-ego Herman Pieter Schönfeld Wichers (o1902), die in het leven het beroep van arts uitoefende? Om Belcampo beter te leren kennen is men vrijwel alleen op zijn verhalen aangewezen. Die zijn nu handig bijeengebracht onder de titel Al zijn fantasieënGa naar eind(2). Maar ze zijn niet even gemakkelijk onder één bepaalde noemer te brengen. Op Dinaux' vraag of hij zichzelf tot een of andere richting rekende, antwoordde de schrijver laconiek: ‘Tot een stroming? Jazeker. Van het begin af aan heb ik sterk het gevoel gehad een stroming te zijn’. Belcampo zélf een stroming. Dit is een gepermitteerde overdrijving die zijn eigenzinnigheid en onafhankelijkheid van enige specifieke traditie typeert. Maar is het te verwonderen dat er voor hem geen echt opvallende voorbeelden te vinden zijn, in Nederlands of buitenlands perspectief, als we bedenken dat Belcampo ook zóveel gedaantes heeft, als fantast, sprook- | |
[pagina 704]
| |
jesschrijver, filosoof en zelfs hagiograaf? ‘Wat in mij opwelt is eigenlijk geen letterkunst of woordkunst. Het is gedachtenkunst, geen monument van de taal. De taal is slaaf, een karretje dat voert door landschappen van gedachten’. Uit deze omschrijving van zijn literatuur - opnieuw in het interview met Dinaux - springen twee zaken naar voren: Belcampo ziet zijn werk als kunst van de idee, van het verstand zowel als van de fantasie. En hij zet hiermee de taal op een weinig flatterende tweede plaats, waarmee hij wel onderschat hoeveel hij te danken heeft aan de mogelijkheden ervan. Toegegeven, de taal mag al in dienst staan van de idee bij Belcampo, maar zonder zijn trefzeker woordgebruik, zijn ironische stijl en zijn gave om de wildste verzinsels op hun pootjes te laten vallen, stond hij nergens. Wat voorts het eerste punt betreft, heeft Belcampo, als gedachtenkunstenaar, ook een roeping voor ogen. ‘De schrijver... is voor de meeste mensen de belichaming van het Andere’ (Proloog, uit de bundel De ideale dahlia, 1968, blz. 517). Hij ziet het als een taak om de lezer weg te voeren uit de alledaagsheid naar een andere horizon, waarin hij zijn aardse bestaan gespiegeld ziet. Belcampo is daarbij zowel moralist als entertainer. Als agnosticus namelijk - wat hem niet verhindert zich als een god in zijn literaire universum te gedragen - heeft hij wel overal zijn zegje op en wil hij graag de mensheid van een eeuwenoud doemdenken ontdoen. Als fantast daarentegen voorziet hij het gewone graag van een subversief-surrealistisch laagje. Belcampo wil nieuwe dimensies creëren en vastgeroeste conventies doorbreken. Hij is zowel alchimist als predikant. | |
De belichaming van het Andere.Belcampo is vermaard als auteur van ‘fantastische’ verhalen. Daarmee bedoelt men, dat hij heel eigenaardige en verrassende verhalen schrijft. Met het gebruik van de omschrijving ‘fantastiek’ neemt men het niet zo nauw; het begrip wordt gemakkelijk verward met ‘fantasie’. En dat is wel degelijk iets anders. Belcampo's verhalen bijvoorbeeld intrigeren de lezer, omdat er zich voor hem soms vreemdsoortige visioenen ontrollen, maar vervreemden hem maar zelden van zijn werkelijkheidsnorm. Door de luchtige, relativerende stijl van de schrijver verdwijnt de fameuze ‘aarzeling’Ga naar eind(3) die kenmerkend is voor originele fantastische literatuur, de twijfel namelijk of het fantastische niet een even aannemelijke verklaring zou kunnen zijn voor een (buitennatuurlijk) gebeuren, als die die door het gezond verstand ingegeven is. Belcampo bestrijkt dit veld van ‘mogelijke interpretaties’ doorgaans niet. Alles behoudt een realistisch voorkomen, in zoverre dat zelfs het meest bizarre voorgesteld wordt als onbetwistbaar feitenmateriaal. Het grote gebeuren bijvoorbeeld, een van Belcampo's bekendste verhalen (uit de tweede bundel, Nieuwe verhalen, van 1947) vertelt over een invasie van het | |
[pagina 705]
| |
dorp Rijssen - waar de schrijver lange tijd woonde door buitenaardse, direct uit een schilderij van Jeroen Bosch gestapte wezens, die de inwoners ten hemel of ter helle voeren. Het is te schertsend verteld en te lang uitgesponnen om te kunnen verontrusten. Het hoort meer in de sprookjes- en fabelwereld thuis, zoals ook het stichtelijke en langdradige De dingen de baas (1950) waarin de dingen een greep naar de macht doen ten nadele van de mensen. De achtbaan (uit Liefde's Verbijstering van 1953) waagt dan weer een stapje in de toekomst, waar een handel ontstaat in ‘herinneringen’ die door hersenchirurgie geteeld worden, en dan doorverkocht worden. Van het door een specialist in het genre als Edgar Allan Poe zo bepleite spanningsschema dat een fantastisch verhaal naar een climax (‘dénouement’) moet leiden, is in al deze gevallen geen sprakeGa naar eind(4). Toch heeft Belcampo een aantal werkelijk fantastische verhalen geschreven, voornamelijk in zijn allereerste bundel De verhalen (1936). In die vroegste teksten is de afstand tot de normaal waarneembare realiteit voor de lezer relatief het moeilijkst te overbruggen. De zwaartekracht bijvoorbeeld koppelt een aantal categorieën van ons werkelijkheidsbesef los. Het verhaal stelt het voor alsof de zwaartekracht ooit het bezit was van een groot geslacht van heersers, waardoor het alle mensen als lijfeigenen aan zich kon kluisteren, tot God de zwaartekracht weer over de wereld verspreidde. Behalve een nachtelijke kerkhofsfeer die het wat gothic-kwaliteiten verleent, bevat het verhaal dus ook een metaforisch, maatschappijkritisch tintje. In Den Geckenhondt uit dezelfde bundel wordt aan nog een paar andere voorwaarden van het fantastische voldaan. Het vertelt hoe een meisje de metamorfose van jeugd naar volwassenheid ondergaat, maar daarbij ijskoud blijft voor de avances van erotisch ontstoken mannelijke bewonderaars. Het mooist is echter Bekentenis, waarin het dubbelgangersmotief en de drang tot gespletenheid een persoon in een unieke situatie brengen die de menselijke onvoldaanheid in kaart brengt. Van deze eerste bundel moet je eigenlijk meteen tot de laatste bladeren, om nog een échte sfeer van vervreemding te proeven. De surprise uit De ideale dahlia van 1968 gaat over een onderneming in zelfmoordaffaires, die zich eerst aan de aspirant-zelfmoordenaar aanbiedt als een hulporganisatie, maar dan voorstelt voor grof geld een zelfmoord te ensceneren. Onze held kiest voor de surprise-zelfmoord, en zo eentje wordt het wel: hij wordt verliefd op een andere kandidaat-zelfmoordenaarster; de twee krijgen samen weer smaak in het leven en proberen hun morbide contract te verbreken. Helaas, aan de regels van de afspraak valt niet meer te tornen en het paar sterft, opgejaagd, in de grootste vertwijfeling. Het is duidelijk dat deze fantastiek met thriller-ingrediënten nogal cynisch is. Het is een aanwijzing dat Belcampo, voorzover hij werkelijk fantastische verhalen geschreven heeft, geenszins de bedoeling had om onderbewuste toestanden e.d. te evoceren. Hij spitst zijn aandacht toe op een van buitenaf komende bedreiging; zijn verhalen zijn een kritisch protest tegen een fantasieloze wereld. Maar hij camoufleert natuurlijk die onderliggende ernst in zijn werk. Met fantasie zelf probeert hij de lezer de ogen te openen, met ironie bereikt hij meer dan een gortdroge theoreticus zou kunnen. Zo wordt zijn verbeeldingskracht niet middel, maar doel; het irrationele wordt de idee achter zijn werk zelf. Belcampo's ware fantastiek is zijn fantasie. Want ook die onthult het aliënerende in de werkelijkheid, en beperkt zich niet tot alleen rationeel verklaarbare feiten. ‘De geest mag alleen bewogen worden in overeenstemming | |
[pagina 706]
| |
met het bestaande’, vond Koning Wurm uit De driesprong (1936), die zijn onderdanen het dromen verbood. ‘Al het fantastische, al het wonderlijke wilde hij uit zijn rijk wegschuiven, wonderlijk stelde hij gelijk met slecht’ (blz. 10)... Welnu, dit is precies wat Belcampo wil bestrijden. | |
Werkelijkheid is nóg stouter dan fantasie.De ironie als wapen tegen een vastgeroeste realiteit lijkt misschien weinig effectief, maar in de fictieve wereld van het boek kan het spel van understatement tussen schrijver en lezer wél overtuigend werken. En dat brengt me tot Belcampo's houding tegenover het schrijven, even paradoxaal als zijn contestatie tegen wat de fantasie uit de wereld wil bannen. Nu eens sluit hij zich aan bij de traditie, dan veer gaat hij eigenzinnig zijn gang. Boven alles prefereert hij een creatieve chaos. Slechts op één manier is hij werkelijk verbonden met een literaire traditie, en dat is door zijn liefde voor het vertellen. Belcampo trekt zich niets aan van het normaal te verwachten patroon in een verhaal, maar hij is er door geboeid een draad af te wikkelen die nergens heen lijkt te voeren en uiteindelijk toch een richting aanwijst. De procédés die hij daarbij toepast, zijn klassiek. Iets waarmee hij alle kanten opkan, de raamvertelling, is even oud als het verhaal zelf. Aanleiding is bijvoorbeeld een ontmoeting met een persoon die zijn levensgeschiedenis vertelt (Het verhaal van Oosterhuis, 1947); even goed mogelijk als uitgangspunt is een algemene opmerking (De achtbaan, 1953). De raamtechniek is ten top gedreven in Het museum (1950) waar Belcampo, half tegen wil en dank, het klankbord is van zeven verschillende zaalwachters die de argeloze museumbezoeker elk met een heel betoog bestoken. Anekdotiek is een van de meest traditionele elementen in Belcampo's verhalen. Ik heb er al op gewezen dat zijn schrijversnaam veel meer is dan een niet zo prozaïsch klinkend pseudoniem voor de naam H.P. Schönfeld Wichers (‘Beicampo’ is overigens gewoon een parafrase van ‘Schönfeld’). Maar dat wil niet zeggen dat zijn werkelijke beroep als arts nooit naar boven komt, integendeel. Hij doet zich alleen nooit voor als een arts met literaire ambities, wel als een dokter met een bizarre praktijk. Het circus (uit de bundel Tussen hemel en aforond, 1959) is een geboorteverhaal waarin hij een reuzin een kind ter wereld heipt brengen. In Bladzijde uit het dagboek van een waarnemend arts (uit Verborgenheden, 1964) maakt hij mee hoe een pasgeboren tweeling door de moeder met haar half debiele zuster onderling verdeeld wordt. In Koninginnedag (1968) heeft hij nog heel andere zorgen aan het hoofd en moet hij de hulp inroepen van een smid om een op springen staand mannelijk geslachtslid van een eromheen geknelde moer te ontdoen. ‘Dit verhaal, dat voor velen niet aangenaam is om te lezen, heb ik opgeschreven ter wille van de curiositeit...’ (blz. 559). De curiositeit: is dat een voldoende argument om een verhaal te maken? Het wordt natuurlijk pas echt boeiend, als ook menselijke trekjes op de korrel genomen worden. Belcampo's zin voor het komische uit zich in meer dan situatiehumor. Ze is ook gebaseerd op karaktertekening, op het eigenaardige en afwijkende in zijn figuren. Hun eigenwaan, hun specialisatie (in een of ander illuster beroep), hun verhevenheid, het kan allemaal geparodieerd worden. De nonchalante maar bestudeerde losheid waarmee hij het doet, verraadt de humorist die uit een curieuze anekdote, de ideate voedingsbodem voor een verhaal, heel wat meer weet te halen dan er aanvankelijk in zit. Belcampo maakte in 1974 zelf een thematische hergroepering van zijn verhalen, | |
[pagina 707]
| |
nl. in bizarre verhalen, wijsgerige verhalen en anekdotische verhalenGa naar eind(5). Een compromis, want in de praktijk blijken deze drie categorieën elkaar toch te overlappen. De ‘bizarre’ verhalen bijvoorbeeld komen, zoals ze door Belcampo gekozen zijn, niet overeen met de fantastische die ik eerder aanduidde en die door de auteur even goed bij de ‘wijsgerige’ als de ‘anekdotische’ bundelingen ondergebracht zijn. Wat die laatste categorie betreft, bij de ‘verhalen van Rijssen en Amsterdam’, horen ook andere dan de artsenverhalen thuis. Ze bevat apocalyptische visioenen als Het plan Kruutntoone (1936), uiterst verwarde geschiedenissen over het met verdwazing geslagen Nederlandse volk (Het laatste getuigenis, 1947), een kanselrede (De preek van Adam Langenberg, 1950) en het prachtige picareske verhaal Amsterdam (1953). Amsterdam, dat de danteske kennismaking met de 17de-eeuwse haven beschrijft van een pas getrouwde plattelandsdochter van stand, is een ode aan vrijheid en individualiteit. Het toont Belcampo ook als wereldverbeteraar en als cultuurfilosoof, omdat hij in dit verhaal kiest voor het oude Amsterdam, dat van het volk en van de zeelui, en het nieuwe van kooplui en diplomaten verwerpt. Het hardnekkige verlangen (1953) sluit hierbij aan en bewijst hoe alle scholing tekort schiet om eenvoudige levensvoldoening te bereiken. het ontroerende verhaal van een door de natuur uitstekend begiftigd meisje, dat evenwel met twee - perfecte - neuzen door het leven moet, maakt de machteloze wetenschap, godsdienst en kunst belachelijk. Uiteraard is het een schrijver (Belcampo zelf, wat dacht u) die het meisje met zichzelf in het reine brengt. De moraal is dat alleen wie een absurdistische greep op de werkelijkheid heeft, wijsheid bezit. Het is de triomf van het unieke - en dus ook van de verscheidenheid - die hier beslecht wordt. Verscheidenheid is ook het motief in een ander Avontuur in Amsterdam (1959). De toestemming die Belcampo krijgt van God om een stuk van zijn leven in te ruilen voor één dag gezien vanuit 10.000 Amsterdammers tegelijk, leidt hem tot een verstrekkende ervaring. ‘Werkelijkheid is nóg stouter dan fantasie’, zegt hij met Shakespeare (b1z. 402). Avontuur in Amsterdam reveleert de meest Belcampiaanse manier om de woreld te bekijken: de wereld als een veelheid van ontelbare werkelijkheden, als het grootste rariteitenkabinet dat er is, als een reusachtige stempel die iedereen op de meest onvoorspelbare wijze ‘beïndrukt’. Het is zonneklaar dat de wilde fantasie die dit cultuursprookje evoceert, niets minder dan een filosofie is. Voordat ik daar zo meteen op in ga, moet ik toch nog vermelden dat Beicampo's verbeelding de laatste jaren een andere richting ingeslagen is. Vrijgevochten van en toch gebonden aan traditie, is hij in zijn twee laatste, niet in Al zijn fantasieën opgenomen bundels, heiligenverhalen gaan bijeenbrengen. De Toverlantaarn van het Christendom (1975) en Rozen op de rails (1979)Ga naar eind(6) onderwerpen niet minder dan dertig heiligen aan Belcampo's alziende blik. Wat hem in deze stof fascineert, is niet ingegeven door een grote verering voor God en religie, maar berust op het bewustzijn van het onderschatte ‘kunstgehalte’ van dit erfgoed. Natuurlijk zet hij die dertig modelchristenen niet nog eens extra in het licht, maar haalt ze - in de lijn van zijn ironische visie op alles wat veel te ernstig genomen wordt - van hun voetstuk, om ze met beide voeten op de grond te zetten. In een aards daglicht, zo oordeelt de auteur, komen deze heiligen beslist dichter bij hun oorspronkelijke gedaante te staan. Eigenlijk reconstrueert Belcampo hier een stukje geschiedenis; hij actualiseert het | |
[pagina 708]
| |
verleden volgens hedendaagse begrippen. Hij ontdoet deze specifieke overlevering van het decorum dat er door het ook pragmatisch denkende Rome over uitgegoten was. Maar uit respect voor de artistieke waarde van dit literair erfgoed, voert hij dit maneuver uit met de meeste schroom voor de relikwie. Als kunsthistoricus gaat Belcampo gewoon omgekeerd tewerk als in zijn ‘profane’ verhalen. Spot met die deformatie, en bewondering voor die eeuwenoude traditie hoeven elkaar niet uit de weg te gaan. We herkennen er diezelfde schrijver in die de actuele nuchterheid wilde kleuren met een flinke dosis verbeelding. Belcampo's zin voor ironie legt aanzienlijk gewicht in de schaal om het evenwicht te bewares tussen de ultersten die hij bespeelt. | |
Lekker leven en lekker laten leven.Net stilistisch-inhoudelijke evenwicht dat Belcampo in zijn beste momenten bereikt, contrasteert met een meer dan eens drammende belerende toon als hij zich als ‘wijsgeer’ opstelt. Maar een onbedwingbare behoefte aan moraliseren en schimpen deed zich eerst echt gevoelen in zijn storm-in-een-glas-water uit 1972, De filosofie van het belcampismeGa naar eind(7). Dit boek bevat in verhouding tot de verhalen zo weinig filosofie en zo veel geleuter dat het als een vlek op Belcampo's hele werk rust. Als men zou denken er een uitvoerige beschrijving in te krijgen van wat belcampisme nu precies is, slaat men de bal mis. Het blijft een hoogst dubbelzinnig concept. Het belcampisme is een ethiek, die als motto voert ‘lekker leven en lekker laten leven’ (blz. 51). Iets anders geformuleerd, is het ‘de kunst om gelukkig te zijn’, om in harmonie te leven met zijn dromen en verlangens. Belcampo belijdt hiermee niet een vorm van hedonisme, want het doel dat hij voor ogen houdt heeft betrekking op het spirituele, en is dus eerder ascetisch. Ideaal is een soort positief ingesteld agnosticisme; hoe minder de mens pretendeert te weton en te kunnen verklaren, hoe meer mógelijk is. ‘De agnosticus is van alle mensen het diepste doorgedrongen van het besef te zijn beland in een tovertuin’ (blz. 81). Met deze ‘erkenning van eigen onvermogen’ houdt echter alle bescheidenheid op. Belcampo bouwt zijn filosofie uitsluitend op op de ruïnes van wat hij afbreekt. Blijkbaar kan het belcampisme niet anders gedefinieerd worden dan in contrast met iets anders - en daarom wordt deze in wezen negativistische filosofie ook geen moment oorspronkelijk. Ze zet zich vooral af tegen geloof en religie. Het eerste deel van De filosofie van het belcampisme is een nog leesbaar, maar niet zo'n origineel klassiek exposé over de evolutie van de mens als verstandelijk en maatschappelijk wezen. Hij is in de loop van de geschiedenis via twee wegen tot de filosofie gekomen: via het affectieve en via het abstracte denken, resulterend in resp. godsdienst en wetenschap. Het symbolische denken van de religie wordt gekenmerkt door een geloof a priori (in dogma's bijvoorbeeld), het abstracte denken van de wetenschap gelooft slechts na toetsing van feiten. De belcampist rekent zich tot geen van beide groepen, maar neemt toch de religie haar eeuwenlange dominantie van het denken het meest kwalijk. Met het absolute geloof in leven na de dood - een mogelijkheid die de belcampist nochtans serieus in overweging neemt - kan hij bijvoorbeeld niet overweg. Het credo absurdum, het ‘ik geloof in iets absurds’ dat de christen belijdt, is fundamenteel verschillend van het credo quia absurdum (blz. 80) van de belcampist, het geloof in het beginsel absurditeit. Dit causaliteitsprincipe, dit ‘waarom geloof ik’, het begin van alle wetenschap, | |
[pagina 709]
| |
heeft de mens bevrijd van het passieve, gevoelsmatige denken. Dat natuurverschijnselen een oorzaak hadden, dat de orde in de wereld niet vanzelfsprekend is, heeft hem vooruitgang en zelfvertrouwen gebracht. Er is maar één ding werkelijk: ‘de wereld. De wereld is de dynamische tegenspeler van het statische christendom’ (blz. 178). Dit klinkt allemaal mooi, en is in cultuurhistorisch opzicht ongetwijfeld niet onjuist, maar wat wil Belcampo dan eigenlijk bewijzen met uitspraken ais de volgende? ‘De wereld laat in knotserigheid het evangelie ver achter zich en ook hiertegenover laten de mensen zich onderscheiden in hen, die daar niet en hen, die daar wel oog voor hebben. Beide kategorieën ervaren de wereld als een wonder maar de eerste als een wonder van constructie en de tweede als een wonder van fantasie, van machten die uitroepen: ons is niets te dol. Daarom ook kunnen deze laatsten, uit hun overtuiging, dat het wereldbestel met de menselijke rede niets te maken heeft, alle vragen open laten’ (blz. 80-81; mijn cursivering, K.O.).
Belcampo wil eigenlijk niets bewijzen - waarmee hij zich schromelijk overschat! Want wat brengt hem dan toch op het idee om in het tweede deel van zijn boek zijn sofistische stellingen te ‘confronteren’ met alle filosofische stromingen die onze tijdrekening gekend heeft? Van een confrontatie gesproken: Belcampo's minimaliserende visie op de Grieks-Romeinse, middeleeuwse, verlichte en twintigste eeuwse filosofie is onwetenschappelijk en verwaand. Zijn belcampisme dat zich definieert door middel van ‘botsings-processen’ met zogezegd onbestaande obstakels, is inhoudsloos, omdat het elk principe van dialoog negeert.
De filosofie van het belcampisme ondertekent het failliet van Belcampo's ironie. Hij kan niet verantwoorden waarom hij de zaken zo bagatelliseert. ‘Ook in de filosofie zijn er modeverschijnselen en onherroepelijke bestsellers waar men later nooit meer van hoort en daartegenover bomen, die men door het bos nog niet ziet. Laten wij er onbekommerd een aantal paden doorheen hakken in de overtuiging dat, hoe subtieler men te werk gaat, des te onbelangrijker het wordt’ (blz. 252). En daar gaat Belcampo, hij maakt van zijn wijsgerig onderonsje een verhaaltje, laat Rijssense boeren de gedachtengang onderschrijven in hun onleesbaar dialect (blz. 89-90), doet aanspraken op het gezond verstand van de lezer om de indruk te wekken dat hier überhaupt gedacht wordt. Dit boek is als een op hol geslagen retorische trein op een dood spoor.
Die aanmatigende suprematie kende Belcampo nochtans niet in zijn verhalen, die evenwel in essentie dezelfde thematiek behandelen. Belcampo ‘botst’ er veel beter in, en dat is iets wat hij blijkbaar zelf ingezien heeft. De filosofie van het belcampisme is beperkt gebleven tot een intermezzo. Want in de heiligenverhalen van 1975 en 1979 gaat hij weer omzichtiger, gracieuzer tewerk bij het afstropen van de ballast der traditie. Ergens geeft Belcampo toe dat elke haat-liefdeverhouding, dus ook deze tegenover de religie, met de naderende ouderdom en de nakende seniliteit milder wordt. In De Toverlantaarn van het Christendom en Rozen op de rails heeft hij zijn ware aard teruggevonden. Zijn filosofie wordt weer suggestief. Zijn ironie - weliswaar nooit zo dubbelzinnig als Gerard Reves verering van de moedermaagd - is meer belegen. | |
Homo homini lupus.Toch is Belcampo's filosofie echt niet zo rooskleurig, ook niet zo simplistisch te omschrijven als ‘gebruik je verbeelding in het leven’. Hij verbergt een veel grimmiger bezorgdheid om de kosmologische orde dan men achter zijn gezicht van | |
[pagina 710]
| |
agnosticus, spotvogel en superieure fantast kan vermoeden. In veel gevallen ontpopt hij zich als een sarcast en nihilist, die de wereld ziet als een wriemelend hoopje van normale en vooral minder normale mensen. Dan nog neemt hij het van de lichte kant op, zodat het niet saai wordt in zijn verhalen, zoals dat wel het geval is in zijn monsterprodukte van 1972. Belcampo is nu eenmaal al suggererende een groter geest dan wanneer hij het op een presenteerblaadje biedt.
Terug daarom naar de verhalen, die overigens opvallend met de tijdgeest en de politieke realiteit van die dagen meebewegen. ‘Wereldoorlogen doen hem niets, staan voor hem filosofisch gelijk met voetbalwedstrijden’, zegt hij wel over de belcampist, maar ondertussen is het aandeel van rampen in zijn verhalen toch maar groot! De tweede bundel, Nieuwe verhalen, die in 1947 verscheen, heeft overduidelijk een apocalyptisch karakter. Het boek is niet rechtstreeks geïnspireerd op het oorlogsgewoel, maar de metaforiek die achter de Jeroen Bosch-achtige taferelen van Het grote gebeuren schuilt is tekenend... En Het laatste getuigenis beschrijft een algemene psychose onder het Nederlandse volk om het teloorgaan van hun internationale grootheid, wat hen ertoe aanzet alle deken open te zetten om zo het wereldnieuws te halen. Een macaber toeval maakt dat deze profetie in 1953 nog bewaarheid werd! Een maalstroom van hartstochten en geweld verzwelgt ook twee mensen in De storm uit Sprongen in de branding: aan die krachtuitbarstingen, emotionele diepten en onvoorspelbare impulsiviteit wijt Belcampo de gang van de wereld. De chaos zelf regeert; achter hun voorkomen en dingen volkomen onberekenbaar.
Die onberekenbaarheid komt voortdurend terug in de verzamelde verhalen. Belcampo's figuren zijn namelijk behept met tal van eigenaardigheden. Bladzijde uit het dagboek van een arts (1936) bijvoorbeeld is het verslag over een man die zich gestaag lichaamsdelen afsnijdt om ze op te eten. Ook Liefde's zegepraal I (1936) beschrijft een geval van zelfdestructie, terwijl in het tweede verhaal met die titel een zwakzinnige graaf een collectie vrijende paartjes aanlegt en bewaart in alcoholbaden. De gelijkenis van het verloren been uit 1953 vertelt dan weer over een invalide man die zo opgetogen is over zijn kunstbeen, dat hij daarbij zijn andere nog gezonde been vergeet. En de statisticus uit Eind goed, al goed ziet zich genoodzaakt, om de zelfmoordstatistieken die hij berekende te doen kloppen, de hand aan zichzelf te slaan. Een andere tenslotte vervalt in het uiterste geval van zelfopoffering door zich door vampieren te laten leegzuigen om deze met haar vergiftigde bloed om zeep te helpen (Bloed zonder bodem, 1968). Met die mensen is er duidelijk iets mis, maar het blijft nog relatief onschuldig in vergelijking met een paar geschiedenissen waarin het Kwaad hoogtij viert!
Belcampo sluit zich aan bij de Engelse filosoof Hobbes, die de mens met zijn grote en kleine gebreken ziet als ‘homo homini lupus’, als een wolf voor de ander (zie De filosofie van het belcampisme, blz. 219). En dat is niet verdwenen met de komst van de beschaving: hebzucht en machtswellust zijn dé kwalen die volgens Belcampo een rechtvaardige situatie met een veeg kunnen uitwissen. Soms blijven die gebreken voor de buitenwereld onzichtbaar, ‘verborgenheden’ zoals in de gelijknamige bundel die een paar concrete gevallen van arrivisme behandelt; maar soms komen die verborgenheden heel manifest opduiken om de ware gedaante van hun titularis te tonen. Wat is er sprekender dan het verhaal van de wondermooie vrouw die het testament dat haar toekomt op haar lichaam laat tatoeëren | |
[pagina 711]
| |
en de rest van haar leven in een kluis wil doorbrengen (Het olografische testament, 1947)? Belcampo werkt graag met dergelijke ongelooflijke contrasten tussen uiterlijke schoonheid en inwendige verdorvenheid; het is de kracht van zijn ironie die dergelijke geschiedenissen zo schrijnend maakt.
Dat de mens volgens hem fundamenteel slecht is, blijkt ten overvloede nog uit Het verhaal van Oosterhuis (1947) waarin zelfs de ver van de beschaving levende ‘nobles sauvages’ anderen moeten doden om te overleven. Ook het prehistorische document Uitvaart (1959) is bijzonder gruwelijk in het beschrijven van het martelen van gevangenen, die door hun beulen geprikkeld worden met de aanblik van voor hen onbereikbare vrouwen. De geforceerd-heroïsche stijl van dit stuk maakt het niet meteen grand-guignolesk, maar zorgt er wel voor dat heel wat mythologie omtrent heldendom en macht ontmaskerd wordt. Belcampo is in zulke gevallen op zijn afstandelijke manier nogal geëngageerd; en het wordt begrijpelijk waarom hij ook zo misprijzend lucht geeft aan zijn afkeer voor de schijnwaarheden van tal van filosofieën. Want ook al is de wereldbol verkeerd afgetrapt door Gods voet (Genesis, 1936), de werkelijke verantwoordelijkheid voor heel wat narigheid berust toch bij het mensdom zelf... | |
Een levenslang abonnement op het wereldgebeuren.Het tot nog toe onvermeld gebleven reisverslag De zwerftocht van Belcampo uit 1938Ga naar eind(8), het tweede boek dus van de schrijver, illustreert hoe hij soms genoeg heeft van deze kleine, verstikkende weteld, om het avontuur tegemoet te gaan. Dit boek, dat misschien wel het beste Belcampo schreef, formuleert helder wat hem precies bezighoudt. Het picareske verhaal over zijn tocht naar Italië, te voet en al liftend, met een minimum aan geld op zak, is een ideaal medium om er zijn beschouwingen in kwijt te kunnen. Het boek bevat kostelijke portretten van zijn eigenaardige medereizigers, mooie passages over zijn diverse logementen, heel evocatieve landschapsbeschrijvingen, dit alles in Belcampo's komische en snedige stijl. Volledige vrijheid is de gedachte achter het boek, een vrijheid waar de schrijver de mooiste vrouw voor laat staan, maar ook een vrijheid die anderen best als een bedreiging kunnen aanvoelen: ‘Ik hoop dat mijn verhaal tot ergernis mag zijn aan hen, aan wie ik mij erger en tot vermaak aan de anderen’ (blz. 5).
Belcampo's contestataire geest spiegelt zich in dit boek aan het feit dat hij zich bij voorkeur bezig houdt met onnuttige dingen. Het gratuïte en het onspectaculaire van het reizen is echter maar schijnbaar nutteloos, want tegenover de gesloten loop van de produktieve maatschappij stelt het een open wereldbeeld dat kansen biedt tot het verstevigen van het contact met mens en omgeving. Want ‘wij hebben een levenslang abonnement op het leven en het wereldgebeuren is daarvan het feuilleton’ (een citaat uit De achtbaan, blz. 359). De zwerftocht is ook steeds de ideale achtergrond voor de Bildung van de kunstenaar geweest. De onvoorspelbaarheid en het visuele overaanbod scherpen de creatieve geest, en zijn dus in dat opzicht heel nuttig. Het onderscheid tussen geestelijke passiviteit en creativiteit dat Belcampo naar het einde van zijn boek uitwerkt, sluit aan bij zijn historische visie op de rol van godsdienst en wetenschap, zoals hij die in De filosofie van het belcampisme schematiseerde. Ook in zijn Zwerftocht kiest hij voor een intermediaire positie tussen de primitieve, religieuze gelatenheid en de ontwikkelde, wetenschappelijke rationaliteit die het principe van oorzaak en | |
[pagina 712]
| |
gevolg hanteert. Beide systemen zijn als ‘water en vuur’ (blz. 158).
Belcampo zet dat om in dienst van het toenmalige gepolariseerde wereldbeeld. Met het geloof is het gevoelsleven en het sociale samenleven aan het verdwijnen, zegt hij; met de opkomst van het rationalisme neemt de zin voor efficiëntie toe. Tussen deze uitersten ontwikkelt zich een strijd, waar Belcampo maar een sceptische blik voor over heeft. Met het nationaal-socialisme flakkerde in die jaren dertig een middeleeuws, hysterisch samenhorigheidsgevoel weer op: ‘Im dritten Reich hilft ein Mensch dem Andern’ (blz. 154). De Duitse trekkers in de Zwerftocht zijn heel aardig maar overal tegelijk en teveel. Anderzijds is hij evenmin te spreken over de moderne evolutie: ‘Nu komen de grote steden, die de mensen van de zuivere emotiebronnen afvoeren. De bioscoop en de radio zijn er het gevolg van en de wansmaak en het geld verdienen en alles wat Amerika is en nu nog de dictators, die ons mee willen organiseren, u en mij zoals we hier zitten’ (blz. 166). Geen fantasierijk vooruitzicht!
We schreven 1938. Het zal Belcampo zelf niet zo verheugen dat zijn waarschuwende woorden van toen nu weer zo actueel zijn. Achter de bewering dat intolerantie, indoctrinatie en machtsmisbruik de mensheid wel eeuwig problemen zullen bezorgen, zal hij zich zeker niet kunnen scharen. Hij is er een te consequent schrijver voor: geen briljante, veelzijdige geest en ook geen groot stilist, maar iemand die positie koos en, als schrijver en als moralist, aldus een eenzame plaats ingenomen heeft. Het bescheiden succes dat dit hem opgeleverd heeft, is gezien de recente herdrukken van zijn werk, toch aanhoudend. Daarom verdient het fenomeen Belcampo gerust de aandacht. Het gevaar bestaat immers dat hij als literaire figuur geklasseerd wordt bij de lichtgewichten. Maar wie louter plezier beleeft aan zijn werk, heeft het even slecht gelezen als wie er totaal koud bij blijft. |
|