Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 680]
| |
Maatschappij tussen hervorming en nachtmerrie in het Zuidnederlandse utopische schrijven
| |
Ludo StynenGeboren in 1953 te Merksem. Licentiaat Germaanse Filologie. Thans als leraar werkzaam. Auteur van Ivo Michiels' vroege werk: een ontkende revolutie in Ivo Michiels: Een Letterwerker aan het Woord (1980). | |
Achtergrondschets.Traditioneel schrijven politici historische bijdragen, meestal in de vorm van memoires. Dat zijn herinneringen aan een voorbije periode waarin zij mede de geschiedenis bepaalden, met de duidelijke bedoeling niet alleen documentatie na te laten voor het nageslacht, maar ook van zichzelf een zo voordelig (‘eerlijk’) mogelijk beeld te schetsen. Zelfrechtvaardiging blijkt vaak de drijfveer voor maatschappijbeschouwing te zijn, en een curieus, zij het onopgemerkt werkje dat de onlangs afgetreden eerste minister Mark Eyskens, in 1974 onder de titel Ambrunetië. Avondland in de Morgen publiceerde, maakt op deze regel geen uitzondering. Dat wij het een curieus werkje noemen, komt minder door de breedvoerige intellectuele draagkracht waarop Eyskens zijn visie op de geschiedenis, leefwijze en toekomstmogelijkheden van de Lage Landen bij de Zee baseert, dan wel op de gekozen fictionele vorm van het boek. Ambrunetië (Amsterdam-Brugge-Venetië) is een moralistische fabel, die op basis van het christelijke erfgoed economisch en politiek reformisme predikt. Het is bovendien in Vlaanderen zowat de enige echte XXe-eeuwse utopie.
Of deze uitzonderingspositie veroorzaakt werd door ‘de heimweewekkende lichtgeraaktheid van de homo occidentalis’, door het ‘beschavingspessimisme’ (104) bij onze intelligentia, zoals Eyskens in een ander verband suggereert, lijkt niet direct aanwijsbaar. Hoewel het utopische denken weliswaar in zeer verscheiden vorm aanwezig is in onze literaire en ideeëngeschiedenis, toch heeft het niet dezelfde reputatie als gelijkaardige stromingen in de Franse of Italiaanse cultuur. Sociopolitiek ontbreekt de historische dimensie, letterkundig de kwaliteit. De afwezigheid van oudere voorbeelden geeft ons het recht over een Vlaamse traditie | |
[pagina 681]
| |
te spreken, omdat de zwaartepunten van de utopische en dystopische traditie grosso modo tussen 1830 en 1950 gesitueerd kunnen worden. Dit is een periode in de geschiedenis waarin het (ook culturele) uiteendrijven van de Lage Landen de meeste sporen heeft nagelaten. Daarbij komt dat de utopie slechts een semiliteraire vorm is, en dat de tendens naar staatkundige en cultuurpolitieke samenwerking pas sinds het einde van W.O. II weer zijn volle kracht heeft teruggekregen. Een laatste argument om Nederland niet bij ons overzicht te betrekken, ligt in de beperking tot tekstuele utopieënGa naar eind(1). Het zou aan de andere kant al te dwaas zijn enige gezamenlijke ervaring tussen beide landen te ontkennen of af te wijzen; wij willen alleen aantonen dat de specifieke machtsverhoudingen in het gecreëerde België een eigen kleur hebben gegeven aan de utopische tekstproduktie in het Zuiden.
Vreemd genoeg ligt het Zuiden wel indirect aan de basis van de utopie als literair genre. In Leuven namelijk publiceerde de befaamde Engelse humanist en staatsman Thomas More in 1516 zijn Libellus vere aureus nec minus salutaris quam festivus de optimo reip[ublicae] statu, deq[ue] noua Insula Vtopia (uitgegeven: Arte Theodorice Martini) - hét prototype van het ‘Nergensland’ dat zijn naam aan het genre gaf. Niet toevallig ontstaat de utopie pas in de Renaissance. De intellectuele vernieuwing vond in haar actualisering van de klassieke denkers de nodige modellen, en met name het staatsmodel dat Plato in zijn Politeia, Kritias en Timaios had ontwikkeld, om gestalte te geven aan het gistende klimaat. Dat betrof de instorting van de maatschappij, gebaseerd op het leenstelsel, dat steunde op de machtsverdeling tussen Keizer en Paus, en dat in een laatste poging van Karel V beide in één hand te verenigen zijn stuiptrekking zou kennen; de overgang van een sferenuniversum naar een open ruimteGa naar eind(2); de grote conflicten die voor de deur stonden: het religieuze schisma, de intrede van het koloniale tijdperk, de opkomst van de handelsbourgeoisie. Kortom, de utopie geeft uiting aan de eerste, embryonale ontwikkelingen van het klassebewustzijn, en, intellectueel, aan de laïcisering van de wereldlijke orde. De Nederlanden stonden hierbij aan de spits, en de afwezigheid van geschreven utopieën moeten we dan ook in eerste instantie aan deze pioniershouding wijten. De intellectuele rijpheid was er, de belanghebbende groepen evenzeer. Maar zij gingen verder dan het abstracte denken over de staatsorganisatie, en trachtten onmiddellijk de concrete utopie te verwezenlijken. Terwijl er tot aan het eind van de XVIde eeuw ten hoogste een tiental utopische geschriften in Europa verschenen zijn, werd op verschillende plaatsen getracht de ‘ideaalstaat’ - eigenlijk een nostalgisch verlangen naar de vestiging van het Rijk Gods op aarde - zonder uitstel te realiserenGa naar eind(3). Louis Paul Boon heeft de radicaal-utopisten uit de Nederlanden in zijn laatste, monumentale werk Het Geuzenboek (1979) de herwaardering gegeven die onze geschiedschrijving hen had geweigerd: de leiders van de Godsstaat in Munster, de bezielers van de Gentse en Oudenaardse Calvinistische RepubliekenGa naar eind(4).
De politieke en sociale ontwikkelingen na de scheiding der Nederlanden (1585) zijn nefast gebleken voor de Vlaamse emancipatie. De strakke censuur tijdens de Contra-Reformatie, de economische ondergang van het land, de politieke afhankelijkheid van de bezetter verhinderden oorspronkelijk denkwerk over de ware aard van de utopie: want meer dan topografische vervreemdingGa naar eind(5), is de utopie in essentie een staatsroman, een maatschappelijk ontwerp. Uiteraard nam in de XVIIIe eeuw een systematische reflectie | |
[pagina 682]
| |
hierop een aanvang: ‘De hele eeuw van de Verlichting is vol plannen, ontwerpen van staatsregelingen: God is immers de Bouwmeester des heelals, l'architecte de l'universGa naar eind(6)’. Vlaanderen heeft toen om strikt politiek-economische redenen de boot gemistGa naar eind(7); Nederland is op een enkele, nabootsende uitzondering na (Betje Wolff, Holland in 't Jaar 2440, 1777), buiten de Verlichting gebleven, omdat hier de overgang naar het moderne kapitalisme, en de ermee gepaard gaande hoogburgerlijke machtsovername pas vijftig jaar later dan in het cultureel Franstalige België plaatsvonden. ‘In Noordnederland was voor het midden van de vorige eeuw van een economische en sociale omwenteling nog geen sprake; de periode van het vroegkapitalisme sleepte zich hier voort tot 1850 (...). De kapitalistische mentaliteit, gekenmerkt door een rationalistisch winststreven, was nog ver te zoeken’Ga naar eind(8).
Voor Vlaanderen nu waren alle elementen aanwezig om vanaf de XIXe eeuw een utopische literatuur te laten ontwikkelen. Maar het verregaande analfabetisme, de Franstaligheid van de cultureel initiatiefrijke en tevens bezitskrachtige kringen, de dwang van de stoffelijke behoeften en de overlevingsstrijd in de nog onmenselijke sfeer van een pas ontluikende, maar al te snelle industrialisering, schiepen weinig ruimte voor bespiegelingen over de ideale staatshuishoudkunde, of voor een beschouwend nadenken tout court. De XVIIIe eeuw had het probleem van de orde, de harmonie, het absolutisme opgeworpen. De Contra-Reformatie had een lange nasleep van religieus-getinte moralisering nagelaten (men zie bijv. de invloed van Adrianus Poirters' Het Masker van de Wereld Afgetrokken, 1646, dat in 1843 reeds aan zijn vijfendertigste druk toe was). De langdurige sluiting van de Schelde en het verlies van de internationale handel hadden de landarbeid tot enige overlevingsmogelijkheid gemaakt, waardoor de plotselinge industrialisering nog met oude, agrarische verhoudingen en mentaliteit had af te rekenen. Uit dit spanningsveld van sociale stroomversnellingen en diepgewortelde, christelijke levensovertuiging groeide als vanzelfsprekend een dubbelzinnige denkwereld. De Belgische revolutie maakte het terrein vrij voor een liberale politiek. Op godsdienstig en taalkundig gebied evenwel werden de veranderingsgezinden in het defensief gedrongen. De katholieke dominantie op alle terreinen van de volksontwikkeling en opvoeding heeft het imago geschapen van een landgebonden, zich aan oude waarden vastklampende literatuur. In zijn minder geslaagde vormen is het uitvloeisel daarvan de kneuterige heimatliteratuur. De sterke ideologische druk van de christelijke levensvisie recupereerde, en kanaliseerde het alternatieve denken over leven en staat; het voorzag de literatuur van eigen modellen, die het putte uit de apocalyptiek en in mindere mate, uit zijn millenaristische en rechtvaardigheidstheorieën. Pas in de laatste periode, in het jongste decennium, wanneer de culturele ontvoogding en de politieke volwassenheid als vanzelfsprekend worden ervaren, gaat onze literatuur tot anders georiënteerde ontwerpen over. De hele ontwikkelingsgang echter van het utopische denken mist een voorliggend literair voorbeeld, en daarom kunnen we terugblikkend Ambrunetië als synthese van de christelijke traditie representatief achten voor de Vlaamse bijdrage. Het werk betekent de volledige inpalming van een literaire vorm, die gedurende meer dan een eeuw het uitdagende, kritische element had uitgemaakt in en tegen de dominante christelijke ideologie. Het is merkwaardig om vast te stellen dat Eyskens zich zowel literair-technisch als inhoudelijk de fundamentele bestanddelen van de utopie eigen heeft gemaakt. Op | |
[pagina 683]
| |
de armoedige compositorische kwaliteiten gaan we niet verder in. Er is de globaliserende alwetende, zelfs didactische auteur met het toegevoegde tractaat (deel 3: Brief aan de Ambrunetiërs, 95-143; overigens is later deze brief nogmaals afzonderlijk uitgegeven):
‘Jonge Westerling, oude Westerling,
Jij ook kunt wrang en wrokkig door het leven gaan (...)
Je weet: de vreugde is groot als men de padie snijden mag.
Maar de vreugde is nog veel groter
[als men de padie snijden mag die men zelf heeft geplant’ (143).
En er is vooral het gebruik van de traditionele technieken om de afgewezen maatschappelijke principes te verpletteren: in hoofdzaak de groteske. Een typerend voorbeeld is de bijtende ecologische kritiekGa naar eind(9), die al te goed de ontreddering van de politicus als mens weergeeft. Het verhaal in het verhaal heet ‘De treurige geschiedenis van de gepollueerde toeristenvoet’, en beschrijft hoe een Engels reiziger in Venetië onmiddellijk een voet moet worden afgezet, omdat slechts enkele druppels water uit het Canal Grande bij het overstappen in een gondel ‘de zijden kous van de Engelse Lord hadden besprenkeld’ (53). Op die manier zijn geliefkoosde technieken van de hoofdzakelijk anarchistisch en socialistisch gerichte utopisten tot ongeveer 1930, die er hun geëigend wapen in de ideologiestrijd van gemaakt hadden, nu helemaal door al dan niet democratisch rechts overgenomen. Van Ostaijen bij voorbeeld behoort nog helemaal tot het revolutionair-progressieve front, zowel in zijn politieke satires als De Trust der Vaderlandsliefde (1925), een hallucinerend beeld van commerciële uitbuiting van nationalistische gevoelens dat aardig de aberraties van nazisme of belgicisme, en de politieke zeden van vandaag voorspelde, als in De Stad der Opbouwers (1923) of De Verloren Huissleutel (1927) waarin respectievelijk ongebreidelde bouwwoede en levensbeschouwelijk fetisjisme bizarre voorafbeeldingen blijken van hedendaagse kwalen. Wel is duidelijk geworden waar de twijfel zijn intrede heeft gedaan, en hoe de progressieve beweging langzaam haar greep op haar eigen rethoriek verloor. De aantrekkingskracht van het sceptisch dualisme, en het wegvallen van de theoretische steun nu het marxisme meer en meer zijn eigen utopische voorlopers ging afstoten en in discrediet bracht (Lenin tegen Gorter bijv.) en in de plaats daarvan de ‘wetenschappelijke’, strikt materialistische oplossing stelde voor maatschappelijke problemen, namen de zekerheid weg van een spiritueel alternatief voor het heil geboden door de Christelijke apocalyptiek. Het marxisme beloofde strijd, hic et nunc. Het verlangen naar een nieuw Arcadië, dat een zinnebeeld van de humaniteit was, bleek uiteindelijk nog slechts beschikbaar in de eschatologie van het christendom. De dubbelzinnigheid van deze ideologische onzekerheid is het best uitgetekend in Kurt Köhlers dadaïstische satire op het communisme, Baltazar Krull's Hart zingt Maneschijn (1928), en in de enige echte expressionistische romans ooit in Vlaanderen geschreven: Walschaps Waldo (1929), maar vooral De Monnik in het Westen (geschreven in 1927, maar pas in 1930 gepubliceerd) van Victor J. Brunclair dat het failliet van Van Ostaijen verabsoluteert: ‘de ineenstorting van Brunclairs dubbele droom: de socialistische heilsstaat en het rijk van de dichterlijke geest’Ga naar eind(10). Met de onzalige politieke en economische ontwikkelingen heeft 1930 ook literair de ommekeer in de Westerse ideeënwereld gestalte gegeven. De tot dan toe progressieve beweging was voor eens en voor goed, tot vandaag, haar constructieve zoeken kwijt, en bekeerde zich en bloc tot het cultuurpessimisme, op een laatste pacifistische uitloper | |
[pagina 684]
| |
Nicolas Coulon (1816-1890).
Links anarchist, vriend van Jan Pellering. van Theo Huet na (De Vrede-Mensch in 't Jaar 3000!, 1933).
De conservatieve beweging kreeg greep op de progressieve rethoriek, en schoof er haar eigen moralisering in, die altijd al het wezenlijke bestanddeel had gevormd van een verlossingsgodsdienst als het christendom. Op deze summiere wijze voorgesteld, wordt het hoe en waarom van het doemdenken begrijpelijk, in het licht waarvan wij de periodes tussen 1930 en vandaag voorstellenGa naar eind(11): de progressieven produceerden voortdurend modellen van onmogelijk gewaande utopieën (Boon, Versou, Raes, Ruyslinck, Vandeloo e.a.), de behoudsgezinden gingen in een eerste fase zwaar door op de meest duistere kanten van de expressionistische traditie - de apocalyptische literatuur (Scheirs, Van de Velde, Leeman, Dalle) - om zich later, op een schaarse uitzondering als Eyskens na, helemaal van het geneutraliseerde utopische model af te keren. De progressieven zijn in de jongste jaren zelf geëvolueerd naar een modernere vorm van de utopie, de politieke speculatie, de fantapolitika (De Rouck, De Freine, Geeraerts). De echte theoretische utopie, zoals Eyskens ze schrijft, is van revolutionaire in reformistische handen overgegaan. De eerste volksopvoeders waren zonder uitzondering van anarchistische (Pellering) of verlicht-utopistische inslag (Kats, De Keyser), waarop zich een even marginale en tevens exclusieve, aristocratische reactie entte (Van Peene, Courtmans-Bergmans). Op deze wijze zullen we ons overzicht in vijf fasen opdelen: de theoretische utopie, de volksopvoedende, de apocalyptiek, de moderne dystopie, en de fantapolitika. Qua genre is de tekstuele utopie afgebakend. Formeel beperkten wij ons tot teksten die als boek of brochure werden uitgebracht en zagen wij af van de verwante genres als de fantastiek, het magisch realisme of de science fiction. Wij wilden ook niet verder gaan dan op een volwassen publiek afgestemde produkties: jeugdliteratuur en triviaalteksten vielen zo door de mazen van het net. | |
De theoretische utopieGa naar eind(12).De Belgische grondwet garandeerde alle politieke vluchtelingen de vrijheid. De eerste jaren na de onafhankelijkheid hield de regering zich daar ook aan. Velen die omwille van hun sociaal vooruitstrevende ideeën elders (Frankrijk en Duitsland vooral) moeilijkheden hadden, vonden hier een veilig onderkomen en gingen met hun arbeid ongestoord verder. Alle richtingen, zowel de extreme als de meer gematigde, vonden hier aanhang en levendige bespreking in de talloze geheime genootschappen. De grootste invloed ging uit van de beroepsrevolutionair Filippo Buonarotti (1761-1837), de | |
[pagina 685]
| |
apologeet van Robespierre, Babeuf en De Terreur; van de Franse sociaal bewogen priester De Lamennais (Paroles d'un Croyant, 1834); en van Victor Considérant, de propagandist van Fourier. De aanwezigheid van al deze theoretici en propagandisten (later versterkt door uitwijkelingen als Marx en Bakoenin) vormt waarschijnlijk de verklaring voor het vrij kleine aantal ‘denkers’ van eigen bodem. De verpaupering leverde daarbij een extra verklaring, zowel voor het schrale areaal aan intellectuelen als voor de gretigheid waarmee dit land als voedingsbodem van het omwentelingsdenken kon gedijen. De duidelijkste utopische richting, zoals bleek, kwam dan ook eerst tot uiting in het agrarianisme. Een vroege verdediger, die nog half in de voorindustriële traditie thuishoort, is Jan-Baptist Wouters. In juni 1848 publiceerde hij enkele opmerkingen over toendertijd revolutionaire landbouwhervormingen, zoals o.m. het versnipperen van grote hoeven; na de hongerjaren 1843-1845 kon een brochure als Onderwijs over de armoede en slegten tijd en deszelfs middel om deze te vernietigen moeilijk uitblijven.
De belangrijkste theoreticus is evenwel Napoleon de Keyser (1806-?). In zijn in 1854 gepubliceerde, 735 bladzijden tellende Het Natuer-Regt of de Regtveirdigheid tot Nieuw Bestuer als Order der Saemenleving volgens de Bestemming van den Mensch geeft hij in een eerste deel een ‘Kritiek van de tegennatuurlijke samenleving’, en in een tweede ‘de opbouw van de natuurlijke samenleving’. In De Keysers ogen is de mens bestemd voor het geluk, maar de artificiële kloof tussen rijk en arm wordt door de religies in stand gehouden. De uitbreiding van de industrie evenmin als de overzeese handel zullen hieraan wat veranderen, en beide zijn dus af te keuren. Met kiesrecht of volksonderwijs is al evenmin iets te bereiken. De revolutionaire kracht ligt bij het volk, dat altijd al bewezen heeft op een humane manier voor zichzelf te kunnen zorgen, en dat eerder reformistisch dan gewelddadig de nieuwe orde zou creëren. Deze stellingen worden metafysisch ondersteund door de ‘ware christus en de christelijke lering’. De perversie ligt niet bij Christus, die gewoon de rechtvaardigheid predikte, maar bij de onderdrukkers die zijn naam voor eigen doeleinden aanwenden. In de nieuwe maatschappij echter zou rechtvaardigheid als eerste wet heersen, iedereen zou hebben wat hem toekomt, en de overheersing van de mens door de mens zou een einde nemen. Streefdoel is de geometrische indeling van de wereld, een onverbloemde solidariteitsverklaring met de Verlichting die erin geslaagd was de heliocentrische visie door een geometrische te verdringen. | |
[pagina 686]
| |
Jan Pellering (1817-1877).
ledereen kan op die wijze waar dan ook aan de nieuwe orde beginnen. De veralgemening komt dan automatisch, en hier kondigt De Keyser Trotzki's notie van de permanente revolutie aan. Twee axioma's ondersteunen zijn theorie: de natuurlijke goedheid van de mens, en het feit dat hij als landbouwer geboren is. Zeer pacifistisch meent hij dat het gewelddadig doordrukken van zijn maatschappij-ontwerp een bedreiging van de natuurrechten zou zijn. Dit in wezen erg interessante werk is helaas vrijwel zonder reactie gebleven. Allerlei plannenmakers, sociale werkers avant-la-lettre, utopische socialisten, anarchisten, sociaal geëngageerde priesters, woordvoerders van geheime genootschappen oefenen allen op beperkte schaal zeer belangrijke, maar allesbehalve wereldschokkende invloed uit via brochures, pamfletten en openbare redevoeringen. Vermeldenswaard zijn de acties van de Gentse advocaat en democratische patriot Bernard Vispoel; de agitatie van de anarchist Jan Pellering, die met zijn Wat men is en wat men worden kan, door eenen werkman (1845) de aanloop vormde van de latere anarchistische Brusselse kring om Bakoenin (1873), en sterkere exponenten zou vinden in Domela Nieuwenhuis en Arthur Lehning in Nederland; en de afvallige priester Charles-Henri Helsen, die te Brussel een eigen katholiek-apostolische kerk stichtte, en in evangelisch-sociale geest vooruitstrevende ideeën verkondigde. Omdat een concreet en samenhangend utopisch maatschappijbeeld hier ontbreekt, zullen we deze markante figuren niet in extenso behandelen.
Na deze actieve periode op het sociale front, zou het duren tot na de Eerste Wereldoorlog voordat uitgewerkte utopische maatschappijvisies het levenslicht zien. Jan Thiery, oom van Johan Daisne, publiceert in eigen beheer De Beteekenis van mijn Herkenningsteeken, of Hoe de Samenleeving mogelijks eens wezen zal. Een werkje van maatschappijleer (sociologie), waarvan de enige ons bekende versie de derde herziene druk uit 1926 is. In een zeer summiere verhaalcontext, die de traditionele droomtechniek als raamvertelling hanteert, vat Thiery op blz. 59 zijn maatschappijvisie samen. Het voorgestane systeem, zoals een wijsgeer zijn vorst uitlegt, neemt de vorm aan van een filosofenrepubliek. Eclectisch worden, ook openlijk, de opvattingen van John Stuart Mill, Tolstoi, Plato, Multatuli, Cabet, Pythagoras, Saint-Simon en anderen verwerkt. Er heerst totale gelijkheid, en de hoogste wet is de liefde. Erg consequent is Thiery nu ook weer niet. De tegenstelling tussen rijk en arm wordt niet opgeheven, de lange lijst hervormingen die hij voorstelt (20 e.v.) voeren een nieuwe hiërarchie in, en een regering als zodanig | |
[pagina 687]
| |
Jan Thiery.
wordt niet afgeschaft. Om zijn ambitieuze plannen te verwezenlijken legt Thiery de nadruk op het stelselmatig infiltreren in het bestaande staatsbestuur; de tegenstand zou uiteindelijk uit zichzelf overgaan tot de wijsheid. Voor de eigen tegenspraken heeft Thiery niettemin een verklaring: ‘Van eene maatschappij zonder gezag spreek ik niet, ...omdat ik de Anarchie zoo hoog verheven vind, dat haar bestaan eene onmogelijkheid is, gezien de menschen wel bovennatuurlijke wezens - engelen - zouden moeten wezen ...een iets waartoe het de menschheid, helaas, nooit brengen zal’ (p. 15). | |
De Volksopvoedende utopie.Utopische ideeën, maatschappijmodellen en sociale actie sijpelden ook door in de eigenlijke letterkunde. Onder de in vergelijking met andere landen zeer kleine en zeer heterogene groep, rekenen wij in de eerste plaats Jacob Kats (1804-1886). Deze Brusselse ‘opruier’ ontmoette waarschijnlijk Cabet, en kende ongetwijfeld Owens Constitutie van New Harmony (1826). Om het volk beter te bereiken, meer nog dan met pamfletten en brochures, begon hij zelf toneel te schrijven, scènes afgewisseld met liedjes (wat later ook Brecht zou invoeren). De opvoeringen en incidenten trokken sterk de aandacht. In 1836 wordt zijn Aerdsch Paradys of den Zegeprael der Broederliefde voor het eerst opgevoerd. Een zeer eenvoudige plot dient als ruggegraat voor de in dialoog verpakte utopisch-socialistische (Owen / Fourier / Cabet / Babeuf / Lamennais) propaganda. In zijn in Amerika gesitueerde commune is vrijheid - niet te verwarren met losbandigheid - identiek met de wil van de meerderheid, dit in tegenstelling tot de gangbare praktijk in de zgn. democratische landen. De wetten zijn volksbeslissingen, en aangezien ze niet dienen om slavernij van welke vorm dan ook in stand te houden, hoeft het naleven ervan nauwelijks gecontroleerd te worden. Als geheel is het stuk de verwoording van de sociale ideeën die in omloop waren, onbewust, bij de meeste arbeiders, en bewust, bij verlichte intellectuelen. Armoede, leger en macht van staat en kerk zijn dan ook de vanzelfsprekende motieven. Deze mondelinge verspreiding van overtuigingen, die aansloot bij meetings en straatredevoeringen, was, gezien de ontstellende graad van analfabetismeGa naar eind(13), de meest geschikte vorm om de arbeider te bereiken.
Hendrik Conscience, wiens oeuvre een aura werpt over de hele literaire produktie van de XIXe eeuw, is in een groot aantal werken sterk geboeid door het wel en wee van de lagere klassen, door de oorzaken van het kwaad en door de mogelijke middelen tot lotsverbetering. Een concreet utopisch project vindt men echter slechts in Bavo en LievekenGa naar eind(14) (1865), waarin | |
[pagina 688]
| |
Jacob Kats (1804-1886).
hij de idee van fabrieksscholen in navolging van o.m. Pestalozzi, Owen en Saint-Simon propageert. Hij let er echter wel op om geen totaal onaanvaardbare ideeën te gebruiken en evenmin de opportuniteit van het klassensysteem in twijfel te trekken. Maar de behoudsgezinde reactie had snel de tegenzet ontdekt. De zeer produktieve toneelauteur Hippoliet Van Peene (1811-1864) hanteerde Kats' taktiek in een zeer oorspronkelijke benadering van de toekomst. De Wereld binnen duizend Jaar. Fantastisch Blijspel (1859) verhaalt hoe een man, na duizend jaren ingevroren te zijn geweest, ontwaakt in 2859. De hem bekende wereld is één grote agglomeratie geworden, waarin de gekste technische snufjes het leven veel gemakkelijker maken, maar waarin er ook vanuit sociaal oogpunt gezien weinig veranderd is. Behalve dan voor de vrouwen, die geen gelijkberechtiging meer eisen, maar de macht. Als schuchter en gematigd reformist, keert onze auteur dan ook wat graag naar het goede jaar 1859 terug. Naïever, maar ook zoveel representatiever is Het Plan van Heintje Barbier (1866) waarmee Mevrouw Courtmans-Berchmans (1811-1890), ‘Ridder der Leopolds-Orde’, deze periode afsluit. Op blz. 98-100 van deze plattelandsroman schetst zij een conservatief utopisch alternatief voor landelijke gebieden. Zij beoogt een versteviging van de bestaande maatschappelijke verhoudingen door de minsten een weinig te verheffen en hen zo een gevoel van eigenwaarde te geven. Hongerwinters zouden dan te overleven zijn en, vooral, daardoor wordt het patriottisme opgewekt of versterkt; opstanden als die van 1848 zouden dan volstrekt uitgesloten zijn. | |
De Apocalyptiek.De indruk kan gewekt zijn dat de ondergangsliteratuur binnen de utopische traditie zonder voorgeschiedenis uit een plotselinge twijfel omstreeks 1930 ontstaat. Niets is minder waar. De strenge, deterministische voorstelling van de mensontwikkeling, die de evolutietheorie in de tweede helft van de XIXe eeuw had opgedrongen, beantwoordde aan de machinistische opvatting van de vroegere materialistische rationalisten als La Mettrie of d'Holbach, waarvan de traditie op universeler vlak werd doorgezet. Het voortaan heersende natuur-kundige, mechanistische beeld waarnaar maatschappij- en menswetenschappen zich richtten, bracht mee dat de samenleving nu ook als een levend, wetmatig organisme werd beschouwd. De biologische metafoor doorspoelde het hele schrijven; en het literaire taalgebruik werd daardoor ingekrompen tot strakbepaalde bewijsvoeringen, nl. redeneerwijzen die het principe van de natuurwetenschappelijke empirie | |
[pagina 689]
| |
als niet-problematisch aanvaardden, Geen wonder dat in de voortdurende maatschappelijke tegenspraken, uit de waarneembare kloof tussen rationele theorie en te verwachten werkelijkheid, reacties groeiden die de algemeengeldigheid van dit model betwistten, of het cynisch tot in zijn absurditeit toepasten. Uit de afwijzing groeide het irrationalisme, 't eerst bij de klasse waarvan de maatschappelijke rol was uitgespeeld: de aristocratie, of wie zich ermee verenigd voelde (Péladan en Villiers de l'Isle-Adam in Frankrijk, bijvoorbeeld). Uit het besef van onafwendbaarheid daarentegen, uit de onweerlegbaarheid die de redelijke overtuigingskracht van het wetenschappelijke model wist uit te stralen, groeide de angst voor uniformisering en voor de totale afwezigheid van een uitweg. De hopeloosheid van laat-symbolisme en decadentisme (Wilde bijv.) gaf de aanzet. Toepassingen in hun meest strikte zin echter leidden tot Swiftiaanse absurditeit en in deze volstrekte afwezigheid van zin (de afgrond van het expressionisme), het meest pregnant verwoord in de groteske, kon de enige steekhoudende verklaring gevonden worden voor de vraag waarom de apocalyps van de Eerste Wereldoorlog had kunnen plaatsvinden. De wens groeide, onder impuls van irrationalistische filosofieën als die van Keyserling en van Bergsons intuïtionisme, de wereld uit zijn ketens van noodlottige zelfvervulling en voorbestemdheid te halen (Spenglers gesloten culturen). Daartoe bestonden slechts twee mogelijkheden. Een eerste was, zoals in het marxisme, het nastreven van zelfwerkzaamheid, eigengereidheid en ‘maakbaarheid’ van de geschiedenis. ‘Marx's concept of history can best be described as the epiphenomenon of praxis, history as self’, schrijft Norman Levine. ‘Without succumbing to millennial expectations, Marx's historiography allows us to look to the future with hope. Without chiliastic expectations, and grounded firmly in the humanist tradition, Marx's vision of history encourages commitment and engagement. The knowledge that history is the self-predication of man, not his self-perfection, produces an openness to the future’Ga naar eind(15). Zelfbestemming is inderdaad het thema van Theo Huets Vrede-Mensch in 't Jaar 3000, een eenzame uitzondering tegenover de tweede beweging, die intern-historisch al lang het laken naar zich had toegetrokken: het christelijke alternatief om zich uit de menselijke geschiedenis te onthechten, en het Grote Plan van God, de onkenbare bestemming, betrouwvol te vervullen. Wij nemen hier stelling tegen de opvatting van Frans Cromphout, die ‘in het acute besef van de historiciteit (in de zin van: de kwetsbaarheid) van onze civilisatie’, zo kenmerkend voor de hedendaagse mens, als ‘christologische correctie’ juist stelt dat deze ‘de Apocalyps boven die puur-apocalyptische spe- | |
[pagina 690]
| |
culaties uitheft en ze ‘historiseert’Ga naar eind(16). Er is hier duidelijk een misvatting in het spel. Getrouw aan de bijbeltekst die het raamwerk voor het verhaal, het argumentatiemodel, en vaak ook letterlijke citaten levert, bewijzen de Vlaamse auteurs van apocalyptische utopieën dat het transcendente niet als secularisering van de heilsgedachte de menselijke geschiedenis wordt binnengehaald, maar dat zij de verlopende tijd juist opvatten als de emanatie van de goddelijke alomvattendheid. In het centrale conflict op het einde der tijden tussen goed en kwaad, God en Satan, dat zij ten tonele voeren, wordt het menselijk handelen tot dogmatische eschatologie opgedreven. De mens ontsnapt aan zijn doem niet uit zelfbeschikking, maar door een ingreep van het hogere, door een liefde die groter is dan hijzelf en daarom onvatbaar blijft. De geschiedenis verliest zijn maakbaar, produktief karakter, zijn begrensdheid en blinde, onbegrijpelijke vlekken, maar wordt als geheel zinvol binnen een veel ruimere, onmeetbare heilsgeschiedenis.
Scheirs' Het Einde der Wereld (1930)Ga naar eind(17) ontsluit de onafwendbaarheid van de voorspelde val van de kerk, van het Oude Jeruzalem. De profeet Elias begeleidt en bezielt met goddelijke kracht de zwakke mens. Slechts met zijn hulp zal de journalist en agnosticus Malfaict - de onvolmaakt gevormde - zichzelf overstijgen. In een wereld waarin zich onder het duivelse Thau-teken grootmachten, en uiteindelijk de hele mensheid verenigen, kan hij door zijn liefde voor Dolores (Maria-van-de-Smarten), Assur, de antichristGa naar eind(18), overwinnen: ‘Hij zag en ontwaarde in zich zelf de orde en de wanorde, het goede en het kwade, zag het hart der tijden, en den nijd van Satan en boog ineens beschaamd en deemoedig het trotsche hooveerdige hoofd en gemoed’ (210). In de zelfherkenning, en het toegeven daarvan, wordt het dieptepunt van steeds voortschrijdende gruwelen poort tot verlossing. Op de voet volgt Scheirs de escalatie van verschrikkingen beschreven in de Apocalyps. Soms kondigt hij Huxleys Brave New World (1932) aan, als bij de collectieve geboortenplanning, produktie en opvoeding der kinderen (163-165). Soms speculeert hij op natuurrampen, waarbij hij niet altijd blijk geeft van profetische gaven; zo had in 1977 half Centraal-Amerika op de bodem van de zee moeten liggen (161), en zo, pikant detail, zijn er ‘taferelen uit den schrikbarenden hongersnood van 1976 tot 1979 en de opknooping van Boudewijn Belgisch en laatsten koning der aarde in 1979’ (203).
Het grauwste, gruwelijkste, en bijna onzindelijke beeld heeft in een late expressionistische reflex, die in alle opzichten het wat onbeholpen Morgen. De Verdelging van Antwerpen van Maurits Victor Peeters overtreft (Brussel, 1933), Anton Van de Velde geschetst (God en de Wormen, 1948). In het slijk en de haat van een kale, verwoeste wereld speelt ook hier de duivel (Kroton, de horrelvoet) zijn hoogste troef uit met de dood, marteling en kruisiging van de profeet Felix Eligius, terwijl de resterende mensen op de wereld, blijkbaar na een atoomoorlog, elkaar de strot afbijten. De laagheid van de mens is bodemloos, de rechtvaardige uitverkorenen roepen de afstotelijke ontbinding op van Der chiliastische Pilgerzug, en gruwen voor de Babylonische draak (307) die de horden uit het Oosten volgt. In een veel geraffineerdere vorm komen deze horden als ‘Bevrijders’ terug in Cor Ria Leemans God in de Strop (1955). In een korte nerveuze stijl beschrijft Leeman (o1919) de collectivisering onder een anoniem dictator, die met Orwelliaanse technieken (afluistering, verklikking, persoonlijke controle, chantage, marteling en terreur; zie bijv. 39 of 57; zelfs ‘Room 101’ is aanwezig: 147-148, 221) alleen de zelfoverleving ten koste | |
[pagina 691]
| |
van wat en wie dan ook op het oog heeft. De perversiteit van alle centraliserende macht concretiseert Leeman in de fysieke aftakeling van de dictator. In het hele boek, dat de hardnekkigheid van de steeds verder geïsoleerde katholieke chirurg Bruno Neiser volgt, wordt met nauwelijks verholen communistenhaat (cfr. 207: angst voor de werelddictatuur; 38-39: het materialisme; 99-101: Oosteuropese produktiequota 140-159: fysieke afkeer van de vijand die als ‘beest’ en ‘aap’ omschreven wordt; in één woord, een karikatuur van naïef anticommunisme) de afwezigheid van de naamloze dictator beklemtoond: hij is er slechts als legende, later als stem, en als hoest in de ether. De aftakeling van het kwaad, aanmatigend en godslasterend als ‘Opperwezen’ aangeduid, dat kapot gaat aan keelkanker, loopt parallel met een groei aan identiteit van Neiser. Bewust aanvaardt hij de marteling, begeleid door een priester (173); bewust identificeert hij angst en verdriet met de ziel (289). De irrationele overgave waarmee Neiser overwint, vraagt dan ook om absolute geldigheid. ‘Intellect is verstand. Verstand is ziel’ (285). Maar juist in deze overstapjes, in de vanzelfsprekende gelijkheidstekens vraagt de bezworen angst om vergetelheid van de lezer. Het paradoxale in elk irrationalistisch uitgangspunt - dat niettemin geldig is als levensbeschouwelijk credo - zit in deze roofbouw op de angst van de mens, waarmee de gedachte van materialistische zelfbestemming apodictisch wordt weggeveegd. Het grote tekort van de apocalyptische romans blijkt uit de manklopende logische combativiteit voort te komen. Zij stellen, maar dialogeren niet. Slechts één voorbeeld als bewijs. Bij de afkondiging van de nieuwe grondwet laat Leeman zijn personage opwerpen: ‘En de stem vervolgt onverstoorbaar haar betoog. Ze vertrapt alle cultuur. Ze vernedert de voorbije beschaving tot een wansmakelijk samenraapsel van vooroordelen. Ze doet dit met een schijnbare logika die echter de kern der dingen ontwijkt’ (106; onze cursivering). Alleen wordt op die kern nooit ingegaan. Omdat de verworpen ideologie slechts als slecht begrepen slogan bekend is (cfr. 38-39), blijkt elk gesprek bij voorbaat afgewezen. Waarmee echter optimaal voldaan wordt aan één van de belangrijkste kenmerken van de utopie: haar exclusieve gelijk. Met Leeman is ook de letterlijk op de bijbel afgestemde totaalapocalyps definitief voorbij. Latere voorbeelden als Felix Dalles De Bom (1963), een op Wyndhams Day of the Triffids (1951) geïnspireerde ontsporing van de wapenwedloop, en Jos de Freines Windtij, Wolftijd (1959) waarin onmenselijke oorlogen het oude Europa verscheuren, kondigen de nieuwe tendensen in de jaren zestig aan: de dystopische roman en de politieke extrapolatie. | |
De dystopische anticipatieroman.Zeer oppervlakkig valt de sterkst beoefende utopische vorm in Zuid-Nederland in twee categorieën uiteen. Er zijn de tomeloze pessimisten, die zonder meer een negatief toekomstbeeld geven; en er zijn de gedesillusioneerde relativisten, die een geïdealiseerde utopische maatschappij creëren maar aan het einde van hun project de moed verliezen en de reactionaire krachten de overhand geven. Het minst negatief in deze laatste groep is waarschijnlijk de documentaire roman van Paul Kenis (1885-1934), De Apostels van het Nieuwe Rijk (1930), waarin hij aan de hand van een reële anarchistische commune in de Franse Ardennen de mogelijkheden analyseert van een dergelijk maatschappijproject, en zijn relaties met socialisme en kapitalisme. Het grote probleem dat aan de orde wordt gesteld is de persoonlijke vrijheid. Ieders idee krijgt evenveel kansen en heeft dus zo goed als geen kans op succes. De ‘Idee’ wordt niet verspreid, het bewijs van een leefbare | |
[pagina 692]
| |
commune kan niet geleverd worden. ‘Had deze kolonie, zoo pompeus betiteld als een eersten mijlpaal op den weg naar het nieuwe rijk, iets anders dan heel de ijdelheid van zoo'n pogen bewezen?’ (156). Een Spaans anarchist die op bezoek is, meent dat de hervorming op de schoolbanken moet gebeuren. Veel meer dan welke revolutionaire ambitie ook heeft dit prozaïsch reformisme de sympatie van Kenis.
Het einde van de jaren twintig en het begin van de jaren dertig beschouwen wij als een scharnierperiode. De onvermijdelijke tweeslachtigheid van de sociale utopie uit zich, zoals gezegd, het sterkst in Waldo en De Monnik in het Westen. Brunclair heeft zich geïnspireerd op de Russische Revolutie. Hij laat Boris en Leonid Gospodar alle fasen doorlopen van een revolutie die tot sociale gelijkheid moet leiden. De teleurstelling blijft nawerken als Kralin (= Stalin) de revolutie tot 'n nieuwe orde omsmeedt, die analoge verdrukkingsstructuren gaat bevatten. Zoals bij Kenis blijft het heilsrijk onbereikbaar. In deze romans worden op het eschatologisch denken en de anti-utopie geanticipeerd. In een ander werk, Houtekiet (1939), heeft Walschap nogmaals gepoogd zijn, nu heidense, droom over een natuurmaatschappij vorm te geven. Al vlug doen ook hier ideeën als rijkdom en bezit hun intrede; verburgerlijking, onontkoombaar geworden, onderscheidt zich alleen door haar afwijkende manier van bezitsverwerving. Louis Paul Boon heeft zijn synthetische interpretatie van het utopia in Vergeten Straat neergelegd. Een armenstraat raakt van de wereld afgezonderd, en doet verwoede pogingen weer in de maatschappij geïntegreerd te geraken. Dit mislukt en het besef van de voordelen der apartheid groeit. Een commune komt in de plaats, maar ook deze gaat aan uitgesproken egocentrisme van enkelen ten onder. Vrijheid van het individu is voorwaarde voor vrijheid in de gemeenschap, stelt Boon in navolging van Fourier en Kropotkin. Slechts persoonlijk geluk, sexuele vrijheid en arbeidsvreugde binnen een gemeenschap op mensenmaat, in kleinschaligheid dus, kunnen iemand de status van mens bezorgen. Boon ziet geen historische oplossing voor de sociale problematiek; hij houdt het bij constante revolutie, bij het telkens opnieuw opstaan tegen het bestaande. Pas dan krijgt de mens de kans zichzelf waar te makenGa naar eind(19).
Nieuwe Reis naar Utopia (1946) van Jozef Versou (1904-1975) grijpt terug naar de Munsterrepubliek, wanneer hij in een droom een gegoede jongeman met de ondergronds levende Libeeërs confronteert. Duidelijk niet opgewassen tegen de stalinistische argumentatietechnieken van de grotbewoners, eindigt hij deze ‘descensus ad inferos’ in mineur: het beloofde rijk is nog niet voor hem weggelegd, en het is wachten op de techniek (de ‘Robot’) of het proletariaat om op gelijke voet verder te kunnen praten. Twee elkaar uitsluitende utopische visies lezen we bij Hugo Raes. De diptiek De Lotgevallen (1968) / Reizigers in de Anti-Tijd (1970) is een mythische queeste die via allerlei aantrekkelijke en beangstigende, soms danteske, interpersoonlijke en maatschappelijke peripetieën een einde bereikt in het fantastische, chiliastische ‘Nieuwland’, waar de grenzen van de tijd en van ruimte zijn opgeheven, waar de mens, volledig vrij, zijn lichaam en geest zo volledig beheerst dat alle vervormingen (tot meer geluk) mogelijk zijn. Van deze eindfaze is nog nauwelijks wat terug te vinden in De Verwoesting van Hyperion (1978). Na een cataclysme heeft de mens er een technologische supercultuur opgebouwd, omgeven door een subcultuur van antropomorfe ratten, de Rensen. Oerratten zorgen voor de ondergang van deze beschaving, maar overlevenden | |
[pagina 693]
| |
zullen een nieuw Hyperion stichten, beter beveiligd en bestemd om de eeuwen te trotseren. De vrijheid van Nieuwland is vergeten en een normensysteem dirigeert deze kleine übermensch-maatschappij. De vrijheid wordt geofferd voor een schijn van geluk. Ook technisch loopt dit soort utopie dood: ‘de vergissing van Bordewijk tot Raes: dat je een zo abstracte wereld opbouwt dat er niet meer in onze woorden over te schrijven valt. Hybris dus, die voor de val komt’Ga naar eind(20). Behalve deze drie romans schreef Raes nog heel wat anti-utopische en utopische korte verhalen, die echter momentopnamen zijn, geen globale modellen. Zij sluiten dan ook sterker aan bij fantastiek of science fiction dan bij de utopie.
Een laatste optimistisch begonnen werk is Frans de Peuters De Rode Cirkel (1975). Hij brodeert op de flower-power en hippiecultuur, maar ontdekt dat ook op deze manier het utopia niet bereikt kan worden.
De rabiate pessimisten zijn veel talrijker. Zij leveren op verschillende manieren kritiek op onze maatschappij, en brengen hoofdzakelijk de technologische, religieuze en politieke devoluties in onze gedragingen in beeld. Roger Fieuw diept het gewetensprobleem van een atoomgeleerde uit in De Japanse Vissers (1959) en de gevolgen van de bom. Jos Vandeloo (Het Gevaar, 1960) voorzag de ondertussen bewaarheid geworden gevaren der kernenergie, en speelde als Kubricks Dr. Strangelove (1965), en later gevolgd door Robbe de Hert (De Bom, 1969; een film met Louis Paul Boon in de hoofdrol), in op de ‘misverstanden’ met atoombommen (De Dag van de Dode God, 1965). Ruyslinck van zijn kant beschrijft de politiestaat in dienst van een Utility and Profit-systeem. Menselijke waarden worden atavistisch studieobject in wetenschappelijke laboratoria (Het Reservaat, 1964). Gust van Brussel combineert technische vooruitgang met machtshonger, en dat kan slechts leiden tot zelfvernietiging (De Ring, 1969). Voor Pierre Dyserinck (100 Kistjes voor Galutopia, 1970), is net als in die andere Vonnegutiaanse burleske van Paul van Herck, Sam of de Pluterdag (1972), democratie synoniem van plutocratie, waarbij inzicht in het belangenspel voorrang heeft op intrinsieke kwaliteiten. Aster Berkhof ten slotte beschrijft de kapitalistische herschepping van de wereld na een drie-generaties-oude catastrofe. Niet-blanken en minderwaardige blanken worden godsdienstig geconditioneerd om opgedragen werk te verrichten. Het menselijke aspect blijft achterwege, en wijkt voor de nieuwe orde (Lieve, mooie aarde, 1977). Minder doorwrocht, maar toch symptomatisch is deze thematiek heel recent ook in het toneel doorgedrongen (Marc Minnerose, De Spiraal (Anno 2014), 1980).
Het onontkoombare machtsapparaat (‘Big Brother is watching you’) en de dreiging van de atoombom zijn de geprolongeerde Koude Oorlog-motieven die het gevoel van een ‘Untergang des Abendlandes’ tastbaar maken. De meeste van deze werken staan dicht bij het eschatologische ondergangsdenken, maar door hun sterke humanistische intentie vormen ze toch eerder de tegenhanger van de relativistische utopie. | |
De Fantapolitika.Op het randgebied tussen de utopie en de science fiction heeft zich in de jongste jaren een tendens ontwikkeld, die in navolging van economische futurologie (Het Rapport van de Klub van Rome, H. Kahn, e.a.), op realistischer wijze dan in de dystopische catastrofenroman en met minder symboliek behept de maatschappelijke verharding tracht te doorgronden. Het is een literaire vorm die steunt op deskundigheid in een bepaalde materie, en dat verklaart waarom de meeste fictieve pro- | |
[pagina 694]
| |
gnoses gedaan werden door specialisten als de Franse historicus Max Gallo (La Grande Peur de 1989, 1966), die het Chinese expansionisme als leidmotief neemt, of een gepensioneerde generaal die op de strategieën voor een derde wereldoorlog voortborduurt (Sir John Hackett, The Third World War).
Deze met ernst doorgedreven denkspelen staan in schril contrast tot hun eigenlijke voorbodes: het politieke protest, en de ermee gepaard gaande waarschuwingen tegen verdrukking en maatschappijverstening hadden zich al lang een satirische vorm aangemeten. De gratuïte indruk die een negatieve houding echter wekte - dat bleek al sinds Swift - verloor zijn maatschappelijke overtuigingskracht, en ging uiteindelijk een eigen leven leiden. Over het algemeen bleken trouwens de minder aangename gevolgen van een te scherpe pen minder het establishment te schokken, dan terug te vallen op het hoofd van de steller. Op die wijze onderging zowel Gullivers Travels als Lewis Carrolls Alice in Wonderland een ontmijningskuur: zij werden beide tot jeugdboek gedegradeerd. Erger verging het de uitgever, drukker en schrijver van de eerste utopische burlesken in Nederland: Wibmer, Brouwer en Moolenijzer werden wegens pogingen om met hun Utopiaansche Courant ‘volks-bewegingen, combustie en wanorde in de maatschappij te verwekken’Ga naar eind(21) achter slot en grendel gezet. De ook al politiek besmette Van Ostaijen toonde een bijzonder scherp inzicht in de Frans-Duitse verhoudingen in De Trust der Vaderlandsliefde. Maar de hedendaagse politieke speculatie put zijn kracht uit de overweldigende indruk die de wetenschappelijk-technische uitbarsting onze wereld heeft opgelegd. Het prestige van de wetenschappelijke spraak drijft onze auteurs dan ook tot grondig opzoekingswerk, en op die wijze hopen zij een (ten minste in schijn) steviger bewijsvoering tegen de lezer te kunnen uitspelen om hem naar hun visie over te halen. De op het randje van de scheldkritiek af groteske traditie wordt enkel voortgezet door marginalen. Niet verwonderlijk dat vooral extreem links en nationalistisch Vlaams deze vorm kiezen om hun verontwaardiging over de politieke zeden te uiten. Zo ridiculiseren de gebroeders De Rouck de misplaatste ernst waarmee groeperingen als de V.M.O. de ruimte wordt gelaten om met misbruik van de vaderlandsliefde van anderen nogal verdachte ideologieën maximale propaganda te verlenen. De Bloedige Terugkeer van C. Verschaeve (1975) hangt een hallucinant, maar in zijn kolder getemperd beeld op van het extreem-rechtse net dat Europa overspant. De zelfrelativering die de De Roucks inbouwen door het onsmakelijk leuren met Verschaeves lijk als een competitie tussen de bende van Graaf Dracula en die van Xavier Wasseret voor te stellen, vindt zijn pendant in Anto Vano's ontluistering van merckxistisch België tijdens de onzalige Egmont-periode (De Grote Mutatie, 1976). Vano verbergt zijn V.U.-sympathieën niet, maar de wijze waarop hij parlementair gepraat en de afhankelijkheid van Amerika's willekeur onderstreept als België plots het enige land ter wereld blijkt te zijn met nog een telg van het mannelijk geslacht die voor mondiale ‘herbevolking’ zal moeten zorgen, geeft uitdrukking aan de ontevredenheid en het gemor die in ‘volkse lagen’ over dit alles heersen. Daarin zoekt ook de grootnederlander Jos de Freine zijn weg. In het burleske Boek Nol (1980), evenmin als de vorige werken een literair hoogwaardig produkt, zoekt hij weer de verbinding met een van zijn angst ontdane apocalyptiek en met de fantastiek.
Kwalitatief echter blijven deze pogingen ver ten achter bij hun grote voorbeelden | |
[pagina 695]
| |
uit het verleden, en een volwassen fantapolitika ontwikkelt zich slechts langs de lijnen van wetenschappelijke geloofwaardigheid. Merkwaardig daarbij is dat de huidige voorbeelden uit dezelfde sfeer komen, en ook lijnrecht tegenover mekaar staan. Uit zijn beroepsverleden puurt Gerard Soete in De Afrekening (1980) inderdaad een apologie van de rechtsorde en een pleidooi tot bewaring van de rust, de burgerzin en schroomvalligheid in zaken van ethiek en menselijke omgang. Vanuit ideologisch totaal tegengesteld perspectief heeft Jef Geeraerts het waarschijnlijk eerste fantapolitieke verhaal op niveau van onze literatuur geschreven. De Coltmoorden (1980), als thriller aangekondigd, verbergt achter dit label handig de onrustwekkende machtsconcentratie die met de databanken in handen van de rechts(?)-orde wordt gespeeld. De technologische vooruitgang achterhaalt al heel snel de oude democratische principes die steunen op de scheiding der machten. Het ordehandhavende element groeit daardoor, zelfs als het dat niet zou willen (- maar wat uit de bijeengebrachte, reële feiten als onwaarschijnlijk, en zelfs lachwekkend overkomt -), uit haar eigen beperkingen, en gaat een eigen, dominerend leven leiden. Met de inflatie van de oorspronkelijke functie die de Rijkswacht had, toont Geeraerts hoe uiteindelijk de rollen worden omgedraaid: de orde staat niet meer in dienst van het maatschappelijk welzijn en de goede werking der samenleving, maar de burger stelt alleen nog handelingen in 1990 die de ordediensten ten goede komen. Geeraerts wrijft de schuld voor deze nefaste omgekeerde wereld de politici aan (met name het zakenkabinet Tindemans-De Clercq, 1983-1987) en de zakenwereld (België is meer nog dan vandaag een economische satelliet van de Bondsrepubliek geworden). Ook de universiteiten schuift hij een deel van de verantwoordelijkheid in de schoenen: zij hebben de kritische taak van de wetenschap opgegeven, en haar integendeel dienstig gemaakt aan de administratie en de economie. De totaal geconformeerde en geconditioneerde mens is geboren, een nieuwe machtsverhouding, die sterk de vroegere oligarchieën benadert, gecreëerd. Dat De Coltmoorden een politiek en geen misdaadverhaal is, blijkt duidelijk uit de minutieuze afwikkeling van de moordzaak. Ook nadat dader en werkwijze allang bekend en geklasseerd zijn, gaat Geeraerts verder met de paranoïde opruiming van al wie bij de zaak betrokken was (321-351). De machtswereld erkent daarmee een wereld van lege tekens te zijn geworden. De grootste afkeuring in het boek wordt niet geuit t.a.v. de maatschappelijke keurigheid, van de rechtvaardigheid of van de menselijkheid, maar t.a.v. de eigen hiërarchie. Eén veelbetekenende en vaak herhaalde uitspraak van de generaal-majoor vat de hedendaagse mentaliteit samen, en werpt zijn schaduw over de utopische traditie in de Zuidnederlandse letterkunde: ‘Ik schaam me als officier’. - Niet als mens. En dát is de boodschap van de dystopie. |
|