Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 674]
| |
Het alternatief van Louis Dupré
| |
[pagina 675]
| |
Louis Dupré.
standpunt van Louis Dupré is bovendien zeer bevoorrecht, want deze Vlaamse Amerikaan voelt zich thuis zowel in de nieuwe als in de oude wereld, beweegt zich gemakkelijk zowel op het domein van de godsdienst als op dat van de cultuur. Hij peilt naar de grondslagen van het marxisme en tast naar de historische achtergronden van de christelijke spiritualiteit.
Louis Dupré (geb. te Veerle, Laakdal) studeerde filosofie en theologie te Leuven. Zijn doctoraatsthesis Het vertrekpunt der Marxistische Wijsbegeerte (1954) werd in 1955 bekroond met de J.M. Huygheprijs. In 1958 publiceerde hij Kierkegaards theologie of de dialektiek van het christen-worden (Eng. vert. 1964). In dit zelfde jaar vertrok hij naar de Verenigde Staten om moderne wijsbegeerte te doceren aan de Georgetown University (Washington D.C.). In 1964 schreef hij Contraception and Catholics dat veel opschudding verwekte in conservatieve katholieke milieus. Zijn belangrijkste werk uit de Washington-tijd is The Philosophical Foundations of Marxism (1966), dat in 1970 in het Nederlands verscheen. Sinds 1972 doceert Dupré godsdienstfilosofie aan de Yale University (New Haven, Conn., U.S.A.). In 1972 publiceerde hij The Other Dimension. A Search for the Meaning of Religious Attitudes, dat als zijn hoofdwerk kan worden beschouwd. Het werd gevolgd door twee andere belangrijke studies van godsdienstwijsgerige aard: Transcendent Selfhood. The Loss and Rediscovery of the Inner Life (1976), en A Dubious Heritage. Studies in the Philosophy of Religion after Kant (1977). Daarnaast is er nog een werk over de Franse godsdienstfilosoof Henry Duméry te vermelden, evenals talloze artikelen in Engelstalige en Nederlandstalige tijdschriften (sommige werken werden ook vertaald in het Spaans en het Frans). Terloops wil ik ook melding maken van de vele gastcolleges aan verschillende Noordamerikaanse universiteiten en aan de K.U. Leuven. | |
Kritiek op het Marxisme.Volgens Dupré is Marx de eerste die een ‘radicale’ kritiek op onze Westerse cultuur heeft doorgevoerd. Vlijmscherp heeft Marx de vervreemding van de mens - van de natuur en van zijn medemensen - aangeklaagd. Hij heeft erop gewezen dat het denken economisch en sociologisch geconditioneerd is. Maar zijn het alleen de sociaal-economische factoren die de ontwikkeling van de cultuur determineren? En is de mens slechts een ‘homo faber et oeconomus’? Schuilt in het marxisme niet het gevaar van een antropologische reductie tot het sociaal-economische? Deze en andere kritische vragen stelt Dupré in De Filosofische grondslagen van het Marxisme. In dit boek schetst hij de lange strijd van Marx om, trouw aan Hegels dialectische methode, toch los te komen van diens idealisme. In zijn godsdienstkritiek volgt Marx de vervreemdingsleer van Feuerbach (al beschouwt deze de menselijke natuur te abstract en | |
[pagina 676]
| |
te individualistisch). Godsdienst is voor Marx uitdrukking van en protest tegen de vervreemding. Dat vele traditionele religieuze opvattingen en praktijken ‘opium’ zijn, kan overigens moeilijk worden betwist. Aan de ene kant vindt Dupré dat ‘de stelling dat alle bewustzijnstoestanden geconditioneerd worden door het niveau van de economische produktie, volkomen verenigbaar is met het aanvaarden van religieuze waarden’Ga naar eind(2). Aan de andere kant poneert hij dat het economisch determinisme en de volstrekte autonomie van de praxis de marxistische leer onverenigbaar maken met het religieuze geloof. Het absolute primaat van de praxis reduceert de mens tot arbeider en producent. Zo verwordt de ideologiekritiek zelf tot een nieuwe ideologie die de mens vervreemdt van zijn diepste zelf. Maar belangrijker dan de doctrine van Marx is ‘het socialistische humanisme dat hij in de wereld bracht’, aldus Dupré die besluit met een oproep van ‘een gesloten economisme tot een open humanisme’. | |
De andere dimensie.Ligt het grote tekort van de marxistische cultuurkritiek in de miskenning van de ‘homo religiosus’? Ja en neen. Er is immers religie en religie. Pseudo-religie is inderdaad opium. Maar ook de versmalling van de horizon werkt vervreemdend. De wereld van de mens is ruimer dan zijn materiële Umwelt en zijn sociaal milieu. Er is ook de andere dimensie. Het au-delà van de empirische realiteit is wel onzichtbaar maar daarom niet minder reëel. In zijn omvangrijke en diepgaande studie The Other Dimension zoekt Dupré naar de zin van de religieuze ervaring aan de hand van heel veel historisch en wijsgerig materiaal. Alles bij elkaar is het een overtuigend pleidooi voor de herontdekking en de herwaardering van de religieuze dimensie. Dit impliceert echter geenszins een onkritische aanbeveling van het religieuze erfgoed. Religie is immers nog geen geloof. Er is een kwalitatief verschil tussen ‘belief’ en ‘faith’. Het christelijke geloof is een zinduidend ‘commitment’ van de hele persoon waardoor het dagelijkse bestaan anders wordt ervaren. ‘This commitment transforms my belief that God exists into a faith in an existing God’Ga naar eind(3). Dupré reageert zowel tegen de verintellectualisering van het geloof als tegen de verabsolutering van de symbolische expressie. De religie is relatief ten opzichte van het geloof in de transcendente Werkelijkheid. Toch mag het religieuze niet herleid worden tot een louter subjectieve beleving, het vraagt om een verwoording, dus om een bepaalde ‘objectivering’. Maar geen enkel object is per se religieus: dit hangt af van de ‘intentionaliteit’ waarmee het geladen wordt door het gelovig subject. Het onderscheid sacraal-profaan is, althans in zijn klassieke vorm, niet langer houdbaar. Symbolen zijn ambivalent. Gelovigen kunnen vandaag als afgoden verwerpen wat zij gisteren als ikonen bewierookten. De redding voor onze cultuur ligt in de herontdekking van de andere dimensie. Met de sociale en economische aspecten is lang niet alles gezegd. Het marxisme had een goede visie, maar schoot tekort. Het bereikte de andere dimensie niet. Het bleef steken in een objectivisme. Dankzij de verandering van de sociale en economische structuren kan het tij wel gekeerd worden, maar de nieuwe mens, d.i. de hele mens, wordt daarom nog niet geboren. Kunnen de sociale en kosmische aliënaties wel helemaal en voorgoed opgeheven worden zolang de mens vervreemd blijft van de diepste grond van zijn bestaan? En is de laatste vervreemding niet de ergste? Is zij niet de grote oorzaak van de ‘Seinsvergessenheit’? | |
[pagina 677]
| |
Het transcendente zelf.De cultuurkritiek van Dupré is verre van louter negatief. Hij biedt een alternatief aan: de enige redding uit het slop van de objectivistische cultuur is de terugweg naar de innerlijkheid. Wij hebben geen andere keuze: of wij groeien als innerlijke zelf, of wij verliezen onszelf. De huidige identiteitscrisis, die het gevolg is van zowel het materialisme als het spiritualisme, kan slechts worden opgelost door de reïntegratie van onze kosmische en sociale relaties in onze persoonskern. Waarom roepen wij geen halt toe aan de verloedering van ons maatschappelijk bestel en aan de vervuiling van ons natuurmilieu? Waarom zien velen vandaag de dag ‘het’ niet meer zitten? Voor Dupré luidt het antwoord: wij zijn het rechte spoor kwijt geraakt omdat wij vergeten vanwaar wij gekomen zijn. Wij kunnen onszelf niet meer situeren, omdat wij ons onze eigen oorsprong niet meer herinneren. Zelfkennis impliceert ‘memoria’. Het verleden is een reële dimensie van het heden. Het is Dupré echter niet te doen om een steriel heimwee naar de gouden tijd van een verloren paradijs. Geen vlucht uit het heden naar het verleden. Wel een omzien naar de geschiedenis met het oog op de nieuwe horizon van verwachting. ‘From remembrance to recollection’: van herinnering naar bezinning, van immanentie naar transcendentie, van de autobiografie naar de belijdenis. Het zoeken naar het innerlijke zelf om het zichzelf te laten overstijgen. Bovenaan Transcendent Selfhood prijkt de spreuk van Gabriël Marcel: het devies van de persoon luidt niet ‘sum’, maar ‘sursum’. En aan het einde van dit boek citeert Dupré Jan van Ruusbroec: het ware wezen van de mens is zijn ‘over-wesen’. Vandaar de conclusie: ‘beroofd van zijn transcendente dimensie ontbeert de zelfheid de eigen ruimte voor volledige zelfrealisatie’Ga naar eind(4). Belanden wij met dit zoeken naar het eigen ‘zelf’ met zijn gerichtheid op het Transcendente in het domein van het religieuze? Ja, maar niet in het pseudo-religieuze, niet in het ritualisme of de magie van het woord. ‘Recollection, the religious journey into the past, leads to the silence behind the words’Ga naar eind(5). | |
Ons erfdeel.Een van de vele vege tekenen van onze cultuurcrisis is ongetwijfeld de onderwaardering van de geschiedenis (o.m. als leervak in het onderwijs). Wie zijn oorsprong vergeet, is een ontwortelde, een ontaarde. Dat betekent echter geenszins dat wij onkritisch ons geestelijk erfdeel moeten accepteren. Wij moeten selectief tewerkgaan. Geen ‘laudatio temporis acti’ zonder meer. Dupré geeft zelf het voorbeeld van ‘kritische’ waardering van het geestelijke erfgoed wat betreft de godsdienstkritiek in zijn vrij technisch werk A Dubious Heritage. In dit sterk gestructureerde essay bespreekt Dupré de verschillende reacties op Kants subjectivistische en ethische interpretatie van God en godsdienst. Drie urgente problemen zijn er aan de orde: 1. hoe het religieus geloof opnieuw een kentheoretische onderbouw verschaffen? 2. hoe de wijsgerige bezinning op de godsdienst concipiëren op basis van alleen de ervaring? 3. hoe de religieuze ervaring legitimeren binnen de context van de menselijke autonomie? En achter deze problemen duikt de vraag op naar het wezen van de religie: is religie primair een zaak van gevoel of van wil of van verstand? Wie heeft gelijk: Schleiermacher met zijn gevoel van totale afhankelijkheid, Kierkegaard met zijn alles sacrifiërende vrijheid of Hegel met zijn systeem van rationele ‘Vorstellungen’? Natuurlijk geen ‘of-of’; de eenzijdigheden springen in het oog. Een nieuwe methode dringt zich op. Met Husserls fenomenologie krijgen de vragen een an- | |
[pagina 678]
| |
der perspectief, nl. dat van de menselijke ‘intentionaliteit’, zodat de object-subject tegenstelling doorbroken wordt. Met Blondels filosofie van ‘l'action’ (en in diens spoor met H. Duméry) kan men de meer psychologische toer op: de ‘genade’ van de religieuze ervaring is geen superstructuur, extrinsiek aan het eigen ‘zelf’, maar een ‘immanente’ gave. Meteen is duidelijk geworden wie Duprés leermeesters of welke zijn ‘denkpatronen’ zijn. Naast Augustinus. Thomas, Kierkegaard, Schleiermacher zijn er Kant, Hegel en vooral Husserl en Blondel; om de grote mystici niet te vergeten, de Duitse, de Spaanse, en vooral onze Brabantse: Hadewijch, Ruusbroec. De geschiedenis van de mystiek en de spiritualiteit is een kostbare inspiratiebron voor de godsdienstfilosofie én voor de cultuurkritiek. Wat Dupré ook sterk boeit en zelfs intrigeert is het fenomeen van de romantiek (als zestienjarige student aan het college te Diest schreef hij een verhandeling over de invloed van de romantiek op de Nederlandse literatuur). | |
Religieus atheïsme.‘Religieus-zijn is de weg van de leegte gaan. Maar niet iedereen kan dat. Voor de meesten blijft het atheïsme alleen maar wat het is in zichzelf: datgene wat de godsdienst uitsluit’Ga naar eind(6). Toch is voor alle nadenkende christenen het atheïsme dé grote uitdaging. Niet aan te ontkomen. Moeten dan de godsbewijzen weer voor de dag worden gehaald? Is de tijd van de tegenaanval aangebroken? Neen, daar zit het hem niet. Maar in het heersende cultureel bewustzijn is God de grote afwezige. Bij velen is de zin voor het ‘beyond’ van de empirische wereld afgestompt. De term ‘God’ is weinig relevant. Om het met D. Bonhoeffer te zeggen: de oude vrome woorden zijn volkomen krachteloos geworden. Het transcendente wordt niet meer als werkelijk ervaren. ‘Het is het klimaat van het denken veeleer dan het denken zelf dat het geloven voor onze tijdgenoten aanzienlijk bemoeilijkt of onmogelijk maakt. Het godsgeloof is onwaarschijnlijk geworden, ook als er geen doorslaande argumenten tegen worden aangevoerd’Ga naar eind(7). Van het achttiende eeuwse deïsme zijn wij, via het negentiende-eeuwse strijdende anti-theïsme van het wetenschappelijke positivisme en het anti-spiritualisme, beland in het hedendaagse atheisme. Het heeft volgens Dupré geen zin deze evolutie te verdoezelen. Het is een bedrieglijke illusie de klok terug te draaien en de secularisatie te miskennen door zich in een conservatieve reflex vast te klampen aan de verouderde taal en symboliek. Het heil ligt evenmin in de nieuwe religiositeit van de charismatische bewegingen wanneer deze niet cultureel geïntegreerd zijn. De interesse voor de aziatische wijsheidsreligies is meer dan bedenkelijk. Wij zijn geen oosterlingen. Voor de moderne, westerse gelovige die in feite reeds het praktische atheïsme van zijn tijdgenoten deelt, blijft er geen audere keuze dan ‘zijn negatieve godservaring, zijn besef van Gods afwezigheid, in haar diepte te beleven, tot ze opengaat voor een nieuwe tegenwoordigheid’Ga naar eind(8). | |
Vlaming in Amerika.Temidden van de volop geseculariseerde samenleving de terugweg naar de innerlijkheid ontdekken, zijn oorsprong indachtig, zich richten naar de transcendente werkelijkheid: dàt is de redding voor de moderne mens. Zo luidt de boodschap van Louis Dupré, de godsdienstfilosoof, de Vlaming die sinds bijna een kwarteeuw in de States verblijft en sinds vijftien jaar Amerikaans staatsburger is. Hij leeft en werkt graag in Amerika. Hij filosofeert en schrijft in het Engels. Maar als de Amerikanen naar zijn identiteit vragen, antwoordt hij: ‘I'm Dutch speaking’. Hij is daar trots op en bevestigt graag te behoren tot de Nederlandse cul- | |
[pagina 679]
| |
tuur. In zijn colleges en publikaties worden soms concrete voorbeelden aangehaald uit het Vlaamse culturele leven. In The Other Dimension is er op blz. 173 sprake van het Bruegeliaanse plezier op de kermis te Veerle.
Denken en schrijven doet Louis Dupré in het Engels. Maar van poëzie geniet hij in geen enkele taal met zoveel smaak als in het Nederlands. In geen enkele taal, zo beweert hij, kan poëzie zo vol doorklinken als in de eigen moedertaal. Een sterke uitspraak voor een godsdienstfilosoof die ervan overtuigd is dat ‘alleen de dichters nu nog een taal spreken waarin het heilige kan worden beluisterd. Zij spreken zelden over God, want ook de dichters leven in een god-loze tijd. Maar zij hebben de zin en de klank van het woord weten te bewaren zonder welke er geen spreken over God mogelijk is. Daarom heeft de poëzie in onze tijd een wellicht belangrijker religieuze taak dan de theologie’Ga naar eind(9).
Poëzie, literatuur, kunst... een boeiende tijdspiegel, maar vaak ook een kostbare inspiratiebron voor wijsgeren en theologen. Het is niet verwonderlijk dat de geliefde cursus van professor Dupré als titel draagt Art and the Sacred. Het esthetische en het religieuze zijn bepaald geen synoniemen, maar zij zijn toch ten zeerste verwant en de osmose tussen beide is een gelukkig verschijnsel: ‘both are intimate and ultimate; both are attuned to the call of Being’Ga naar eind(10). Er valt zelfs wat te zeggen voor Goethe's gevleugelde woord: ‘Wer Wissenschaft und Kunst besitzt der hat auch Religion’. Jammer genoeg kan wetenschap soms verdwazen, vervaagt vaak het onderscheid tussen echte kunst en kitsch, en is het bijgeloof niet zelden sterker dan het authentieke geloof in de echte Transcendentie. In onze tijd van culturele ontwaarding is de terugweg naar de innerlijkheid dé redding. |
|