| |
| |
| |
Tien jaar federalisme
De Staatshervorming is onvoltooid
Jan Ceuleers
Geboren in 1935. Dr. in de Rechten en licentiaat Pers- en Communicatiewetenschappen. Tot begin 1981 journalist bij de nieuwsdienst van de Nederlandstalige Belgische Radio en Televisie. Thans kabinetschef van de minister van Tewerkstelling en Arbeid. Docent aan de Vrije Universiteit te Brussel. Publiceerde artikelen over politologie en communicatiewetenschappen in diverse tijdschriften o.m. in Res Publica en het Rechtskundig Weekblad.
Adres:
Dalemstraat 41, B-3078 Everberg.
| |
Hoe het groeide.
Ondanks de trapsgewijze vernederlandsing van de Gentse universiteit (1923-1930) en ondanks de uitvaardiging van een uitgebreid pakket taalwetten in de jaren na de beëindiging van W.O. I, groeide bij menig Vlaming de overtuiging dat de verhoudingen tussen Nederlands- en Franstaligen de grenzen van een loutere taalkwestie overschreden en dat alleen een verregaande hervorming van de staat een grondige oplossing kon bieden. Toch remden de zogenoemde cultuurflaminganten, die meer heil zagen in een verstrakking van de taalwetgeving, deze in wezen anti-Belgische en anti-unitaristische stroming fel af, maar ze konden niet voorkomen dat in de jaren dertig de gedachte aan een herstructurering van de staat in federale zin steeds meer veld won.
Deze ontwikkeling werd echter bruusk afgebroken door de omstandigheden van W.O. II. Enerzijds compromitteerde een reeks vooraanstaande Vlamingen zichzelf en de Vlaamse Beweging met de bezetter, maar anderzijds sloeg de naoorlogse repressie hard toe: niet alleen de collaboratie werd aangepakt, maar ook het flamingantisme, waarmee het Belgisch gezag onmiskenbaar wilde afrekenen.
Na W.O. II ontstond in de economischeindustriële verhoudingen binnen de Belgische landsgrenzen een fundamentele omkering. Het welvarende Wallonië van weleer, met zijn rijke voorraad aan steenkool en zijn zware staalindustrie, raakte na de bevrijding in een sukkelstraatje: eerst werden de onrendabel geworden mijnen kunstmatig open gehouden, dan de één na de ander gesloten; de staalindustrie verouderde hopeloos. Tegelijkertijd kende Vlaanderen in korte tijd een ongekende industriële explosie, vooral dank zij de onstuitbare opgang van de petrochemische nijverheid in de
| |
| |
havengebieden, langs de pas aangelegde autowegen en de vernieuwde kanalen, verrezen gloednieuwe moderne bedrijven, meestal van Amerikaanse makelij, uit de grond. Kortom, het economisch zwaartepunt van het land was in nauwelijks vijfentwintig jaar van het zuiden naar het noorden verschoven.
Vanzelfsprekend kon deze aardverschuiving niet zonder gevolgen blijven: de economische achteruitgang van Wallonië heeft bij zijn bevolking een bewustzijnsproces op gang gebracht. Dat proces is ontstaan, grotendeels gebaseerd op correcte gegevens, maar tevens op irrationele, emotionele drijfveren, zorgvuldig opgeklopt door sommige radeloze leiders, die steeds weer de beschuldigende vinger richtten op Vlaanderen, dat niet alleen de welvaart uit Wallonië heeft weggehaald tot eigen profijt, maar bovendien in het landsbeleid een dominante bevoogdende rol is gaan spelen. Om die redenen klonk ook bezuiden de taalgrens de roep naar een federale staatsvorm steeds sterker door.
Op die manier hebben in wezen tegengestelde stromingen in het Noorden en in het Zuiden elkaar gevonden in een gemeenschappelijk streven om de oorspronkelijke unitaristische staatsstructuur van België op te geven en te vervangen door een soepeler staatkundig samenlevingsverband, waarbij aan de volkeren of gemeenschappen een zekere mate van zelfstandigheid zou worden verleend. Op het eerste gezicht waren zo in de jaren zestig de voorwaarden vervuld om dank zij een nationale consensus de door de meerderheid blijkbaar gewenste hervormingen snel en grondig door te voeren.
Toch heeft de operatie staatshervorming zich zo'n twintig jaar voortgesleept, en nog is ze niet voltooid.
Je kunt dit toeschrijven aan verschillende factoren. Allereerst de vaststelling dat de operatie in België tegen de zin van de geschiedenis ingaat, omdat alle bekende voorbeelden van bondsstaten en statenbonden gegroeid zijn vanuit een toestand van versnippering (Duitsland, Zwitserland, Verenigde Staten van Amerika, Joegoslavië), terwijl voor België het proces net andersom verloopt. Met andere woorden, waar elders de federale structuur is gegroeid uit een gemeenschappelijke wil om op te bouwen, ligt het verlangen naar een gescheiden lotsbepaling aan de evolutie in België ten grondslag. In wezen is het federalistische streven in België destructief en negatief, en zoiets roept onherroepelijk weerstanden op.
Een andere factor is het gedrag van de politieke partijen. Ontstaan in de eenheidsstaat als machtige hefbomen van het staatsbeleid, hebben de grote partijen slechts moeizaam de federalistische evolutie onderkend en aanvaard, laat staan gestuwd. De hele geschiedenis van de Vlaamse Beweging is gekenmerkt door de strijd tussen diegenen die meenden dat binnen het unitaristische Belgische bestel de Vlaams-Waalse problematiek wel een oplossing zou vinden via een verstrakking van de wetgeving, mensen die blind waren voor de dieper liggende sociale, economische en zelfs culturele dimensies, en diegenen die radikaal pleitten voor zelfstandige gemeenschappen. In feite waren alle grote partijen, de christen-democraten, de socialisten en de liberalen, ertoe gedwongen een gematigde koers te varen, omdat ze nu eenmaal als landelijke groeperingen waren geconcipieerd en uitgebouwd, en dus waren aangewezen op een intern compromisbeleid om het Vlaams-Waals evenwicht in de partij zelf niet te verstoren. De roep naar federalisme klonk daarom luider buiten dan binnen de partijen. Sterker: de partijen hebben de federalisten altijd behandeld als tegenstanders, zelfs in hun eigen ideologische rangen, omdat ze een
| |
| |
gevaar betekenden voor de partijeenheid en dus voor de machtsposities van de partij.
De christen-democratische, socialistische en liberale partijen hebben zich dan ook langdurig verzet tegen elke staatshervorming die in federalistische richting zou gaan. De federalistische idee was alleen vrij sterk aanwezig in de Waalse socialistische kringen, vooral in het vakverbond, maar ook bij enkele, meestal Luikse vooraanstaande politici. De Vlaamse socialisten, die in 1937 al een apart congres hadden gehouden dat zich voor culturele zelfstandigheid uitsprak, hielden zich na W.O. II uit angst voor een dreigende klerikale hegemonie op de achtergrond, terwijl de liberalen zich opwierpen als de hevigste unitaristen.
Een derde verklaring voor het traag op gang komen van de staatshervorming lag besloten in de weinig gunstige plaats, politiek, geografisch en economisch, van de hoofdstad Brussel. Een stad die niet aanvaard werd door de Vlamingen, wier gebied dit verfranst eiland echter omsloot. Een stad die gekneld zat in een economisch en politiek harnas, waaruit ze zich met alle geweld probeerde te bevrijden, maar daarbij op tegenstand stuitte én van de Vlamingen én van de Walen. Een stad, die 150 jaar lang het symbool is geweest van de sterk centralistisch ingerichte Belgische staat, en die bij een federalistische staatshervorming zoniet alles, dan toch erg veel te verliezen had. Dat Brussel was en is de hinderpaal voor een sluitende staatshervorming.
Ongetwijfeld heeft de opkomst van de Volksunie en, zij het in mindere mate, van het Rassemblement Wallon, het federalistisch streven een nieuwe impuls gegeven, en, wat belangrijker is, het federalisme als politiek strijdpunt aan de orde gebracht. Het relatief grote succes van de Volksunie, ten koste vooral van de Christelijke Volkspartij, maar toch ook van de liberale en de socialistische partij, heeft in eerste instantie de C.V.P. tot een radicalere koers gedwongen. Onmiskenbaar heeft de C.V.P., of beter gezegd haar toenmalige leiding, blijk gegeven van een schrijnend gebrek aan politiek inzicht. In plaats van tijdig het roer om te gooien en het federalistisch streven als een onafwendbaar gegeven te aanvaarden, heeft ze koppig en hooghartig het federalisme afgewezen. Zelfs nu nog zijn restanten van deze mentaliteit blijven hangen bij menig vooraanstaand christen-democratisch politicus. De prijs voor deze onverzettelijkheid is het vroegtijdig uiteenvallen (in 1968 al) van de C.V.P. geweest, en een electorale neergang, waaraan pas een einde is gekomen in de jaren zeventig. De buitenparlementaire federalistische pressie in Wallonië, maar ook in Vlaanderen, was in de tweede helft van de jaren zestig zo groot, dat een politieke ingreep onvermijdelijk was geworden. Na de gebeurtenissen rond de Leuvense universiteit in 1968, waaraan het Kabinet Vanden Boeynants-De Clercq tên onder was gegaan, sloeg de nieuwe regering Eyskens-Merlot de hand aan de ploeg. Voor het eerst in België's bestaan werden twee kabinetsleden uitsluitend belast met de voorbereiding van de staatshervorming: de christen-democraat Leo Tindemans en de Waalse socialist Freddy Terwagne (na diens overlijden vervangen door Fernand Dehousse). Al dadelijk bleek dat het een mini-operatie zou worden. Er kwam een fundamentele tegenstelling aan het licht tussen de visie op de uitwerking van de staatshervorming van - grosso modo - de Vlamingen en de Walen. De Vlamingen wilden niet veel
verder gaan dan het verlenen van een vorm van zelfstandigheid aan de gemeenschappen, uitsluitend in de culturele sector, en wensten het voor het overige te houden
| |
| |
bij een aanscherpen van de bestaande (taal)wetgeving, inclusief in het hoofdstedelijk gebied, en een administratieve decentralisering en deconcentratie van de rijksbesturen. Dat was althans het standpunt van de Christelijke Volkspartij en vanuit dat gezichtspunt bereidde de bevoegde staatssecretaris voor de gemeenschapsbetrekkingen Tindemans dan ook zijn teksten voor. De Vlaamse socialisten waren wel bereid dit standpunt, zij het schoorvoetend, te volgen, maar de liberalen, intern erg verdeeld en bovendien in de oppositie gedrongen, lagen dwars.
Aan Waalse zijde was het verlangen naar een verregaand economisch federalisme groot. Staatssecretaris Terwagne vond echter in de regering maar weinig respons voor zijn ideeën en zag zich uiteindelijk verplicht zijn federalistische opvattingen in te slikken. Daarbij komt nog dat hij in zijn model geen voor iedereen aanvaardbare plaats wist te geven aan het hoofdstedelijk gebied.
Bovendien bleken de meeste politici die bij de voorbereiding van de staatshervorming betrokken waren, tegenstanders te zijn van diezelfde staatshervorming, ofwel omdat ze minimalistisch waren ingesteld, ofwel omdat ze in wezen unitaristen waren.
Tenslotte werd de gehele operatie belast door de interne verdeeldheid van de liberalen. De sterke (Franstalige) hoofdstedelijke lobby in die partij was zonder meer gekant tegen elke vorm van bevoegdheidsafstand naar een lager beleidsniveau en speelde overigens ten volle de Brusselse kaart uit; vele Vlaamse liberalen voelden zich in die situatie bepaald onbehaaglijk en toonden zich wel bereid, zelfs vanuit de oppositie, voorzichtig mee te werken aan de grondwetsherziening; hun stemmen waren immers onontbeerlijk om de vereiste gekwalificeerde grondwettelijke meerderheid te bereiken.
Hoe kan het anders of de grondwetsherziening van 1970 was minimalistisch, onvolmaakt, onevenwichtig, onvoltooid!
| |
De grondwetsherziening van 1970: een schuchtere doorbraak.
Voor een goed begrip volgt eerst een overzicht van de voornaamste wijzigingen.
a) Taalgebieden. België omvat vier taalgebieden: het Nederlandse, het Franse, het tweetalig hoofdstedelijk gebied Brussel en het Duitse. Elke gemeente maakt deel uit van één van deze taalgebieden. Dit houdt concreet in dat de Brusselse randgemeenten, ofschoon zes daarvan een gemengd taalstelsel hebben, behoren tot het Nederlands taalgebied. In de grenzen van de vier gebieden kan alleen bij wet, aangenomen met een dubbele gekwalificeerde meerderheid, een wijziging en een correctie worden aangebracht.
b) Cultuurgemeenschappen. België omvat drie cultuurgemeenschappen: de Nederlandse, de Franse en de Duitse. De Nederlandse en de Franse cultuurgemeenschap hebben elk een cultuurraad bestaande uit resp. de Nederlandstalige en de Franstalige Kamerleden en Senatoren. De cultuurraden regelen de culturele aangelegenheden, het onderwijs met uitsluiting van wat betrekking heeft op de schoolvrede, de leerplicht, de onderwijsstructuren, de diploma's, de toelagen, de wedden en de schoolbevolkingsnormen; verder nog het gebruik van de talen voor bestuurszaken, voor het onderwijs en voor de sociale betrekkingen.
De decreten van de cultuurraden hebben kracht van wet in hun respectief taalgebied, evenals t.a.v. de Brusselse instellingen die wegens hun activiteiten uitsluitend behoren tot de ene of de andere cultuurgemeenschap.
| |
| |
Het nationaal parlement bepaalt de begrotingsdotatie die ter beschikking wordt gesteld van elke cultuurraad.
c) Gewestelijke instellingen. België omvat drie gewesten: het Vlaamse, het Waalse en het Brusselse. Met dubbele gekwalificeerde meerderheid richt het nationaal parlement de gewestelijke organen op en wijst de materies aan waarvoor ze bevoegd zijn.
d) Agglomeraties en federaties van gemeenten. Meer in het bijzonder worden de negentien hoofdstedelijke gemeenten samengebracht in een agglomeratie, bestuurd door een rechtstreeks gekozen raad en een uitvoerend college dat de voorzitter uitgezonderd, evenveel Nederlandstalige als Franstalige leden telt. Daarnaast worden een Nederlandse en een Franse commissie voor de cultuur opgericht, met inrichtende bevoegdheid inzake voorschoolse, naschoolse en culturele aangelegenheden en inzake onderwijs.
De hoofdstedelijke agglomeratie werd bij wet van 26 juli 1971 omringd door vijf Vlaamse randfederaties: Halle, Asse, Vilvoorde, Zaventem en Tervuren (in Vlaamse ogen o.m. bedoeld om de verfransende invloed vanuit de hoofdstad te beperken).
e) Regeringspariteit. De ministerraad telt, de eerste-minister eventueel uitgezonderd, evenveel Nederlandstalige als Franstalige leden. De gelijkheid geldt alleen de ministers, niet de staatssecretarissen.
Het zou onrechtvaardig zijn de grondwetsherziening van 1970 als waardeloos af te doen. Ze is het produkt van de politieke mogelijkheden van het ogenblik, en heeft in ieder geval deze onschatbare verdienste dat ze een doorbraak heeft geforceerd in het homogeen unitaristisch denken, dat tot dan het staatsbeeld had beheerst. Hoe schuchter ook, hoe minimalistisch ook van opzet en uitwerking, de eenheidsstaat was naar de woorden van de toenmalige eerste-minister Eyskens, achterhaald.
Maar tegelijk was de herziening aanleiding tot nieuwe twisten, omdat ze fundamenteel onevenwichtig en onafgewerkt was. Onevenwichtig omdat de minimalisten onder de Vlamingen hun zin hadden gekregen: de culturele zelfstandigheid, hoe bescheiden ook, was bereikt, de taalgebieden waren grondwettelijk vastgelegd, er was een bevredigend geachte regeling gevonden voor de hoofdstad en haar randgebied (een overigens weinig deugdelijke regeling, zoals spoedig zou blijken). De voornaamste verworvenheid, de culturele autonomie, werd zelfs snel operationeel, omdat in de grondwet zelf de grondbeginselen vrij uitvoerig waren geregeld. Eén Vlaamse zorg slechts: de herinvoering van de vrije keus van onderwijstaal voor het Brusselse gezinshoofd, de prijs die moest worden betaald voor de liberale medewerking.
De Walen daarentegen moesten zich met een zoethoudertje tevreden stellen: ze hadden het beginsel van een economische gewestvorming wel in de grondwet ingelast kunnen krijgen (het roemruchte artikel 107 quater), maar de elementairste spelregels voor de operationalisering ontbraken volledig; erger nog, de eventuele latere goedkeuring van die spelregels werd afhankelijk gemaakt van het bereiken van een dubbele gekwalificeerde meerderheid in het parlement, wat zoveel betekende als eindeloos uitstel, zoniet afstel. De minimalistische Vlamingen bij de C.V.P. wilden niets weten van zo'n gewestvorming, niet zozeer omdat ze het hoofdstedelijk gebied als een volwaardig derde gewest naast Vlaanderen en Wallonië zou erkennen, hoewel dit de officiële reden voor het verzet heette te zijn, maar wel omdat ze een essentiële ingreep zou meebrengen in de traditio- | |
| |
nele staats- en machtsstructuren, omdat ze, in tegenstelling tot de culturele autonomie, sociaal-economisch van inspiratie was. Hier reikten Vlaamse minimalisten en unitaristen van alle slag elkaar de hand.
Onafgewerkt ook, niet alleen omdat de gewestvorming eigenlijk op een laag pitje was gezet, maar ook omdat in feite geen sluitende regeling voor Brussel was gevonden, en omdat inhoudelijk de culturele autonomie niet zo heel veel voorstelde wegens de uitsluiting van belangrijke zaken zoals het onderwijs en de welzijns- en gezondheidssector (de ‘persoonsgebonden materies’, zoals ze later werden genoemd).
Deze eerste aanzet was eveneens onvolmaakt omdat de culturele autonomie, ondanks haar naam, maar weinig met zelfstandigheid te maken had. Deze autonomie immers werd bedreven door nationale parlementsleden en nationale ministers, die niet eens ter verantwoording konden worden geroepen in de cultuurraden. Die cultuurraden mochten dan wel decreten met wetgevende kracht uitvaardigen, hun legislatieve bewegingsvrijheid was beperkt door de grenzen van de dotaties die ze door de nationale instanties uit de rijksbegroting kregen toegeschoven. Het klonk dan ook nogal potsierlijk sommige voortvarende initiatiefnemers deze cultuurraden te horen verheffen tot cultuurparlementen. In een euforische bui dachten zij dat het eindpunt al was bereikt. Het was pas het begin...
| |
Intermezzo: Egmont.
De ontnuchtering kwam snel. De uitslag van de agglomeratieraadsverkiezingen in Brussel, met een klinkende F.D.F.-overwinning, deed zelfs de meest gematigde Vlaming opschrikken. Met één klap werd de oplossing, die voor de hoofdstad was bedacht, als ondeugdelijk van de kaart geveegd. Al snel ontstond een gevoel van frustratie over de futloosheid van de cultuurraden en de inhoudloosheid van de culturele autonomie. Bij de Walen en de Vlaamse federalisten werd het ongenoegen steeds sterker wegens de onvolkomenheden van de staatshervorming van 1970. Samengevat draaide het wederzijds ongenoegen om drie knelpunten: het statuut van de hoofdstad, de operationalisering van de gewestvorming en het op poten zetten van werkelijk, met macht en gezag beklede beleidsstructuren in het niet-nationale vlak.
Twee verschijnselen hebben het verloop van de verdere gebeurtenissen beslist. Allereerst de komst van nieuwe gezichten bij de top van de verschillende politieke partijen, die t.a.v. de gemeenschapsproblematiek andere ook radicalere opvattingen koesterden dan hun voorgangers: Martens en Nothomb bij de christen-democraten; Cools, Claes en Van Miert bij de socialisten, Schiltz bij de Volksunie. Vervolgens de doorbraak van de regionale partijen Volksunie, Rassemblement Wallon en F.D.F., die zowaar konden doorstoten tot in de ministeriële kabinetten, achteraf zeer tot hun schade.
Aan spectaculaire momenten heeft het in die periode niet ontbroken. Zo'n moment is bijvoorbeeld de nacht van Steenokkerzeel, waarin christen-democraten en liberalen voor het eerst met de regionale partijen aan de onderhandelingstafel zaten in een poging om tot een vergelijk op gemeenschapsgebied te komen. De poging mislukte, ook al omdat de socialisten buiten spel waren gezet. Ook mislukten de diverse individuele buitenparlementaire en buitengoevernementele initiatieven van Lode Claes (V.U.), Robert Moreau (R.W.) en Vaast Leysen (Vlaams Economisch Verbond), het groots opgezette Antwerps colloquium van Robert Vandekerckhove (C.V.P.) in 1975, en het moeizaam verlopend, hoewel niet onver- | |
| |
dienstelijk overleg onder de gemeenschappen in de Senaat (1976).
Echt schot in de zaak kwam er pas in 1977, toen B.S.P.-voorzitter Claes en zijn C.V.P.-collega Martens, zeer tegen de wil trouwens van formateur Tindemans, de intrede van de regionale partijen in het kabinet hebben mogelijk gemaakt op basis van een regeerprogramma, dat op het gebied van de gemeenschapsproblematiek weliswaar niet werd uitgevoerd, maar dat toch model heeft gestaan bij alle latere onderhandelingen. C.V.P.-voorzitter Martens heeft tijdens dit formatieberaad ongetwijfeld een historische rol gespeeld: hij is het immers geweest, en niet de formateur, die op dat moment de blauwdruk heeft getekend van de latere staatshervorming.
Het zogenoemde Egmontpact dat uit dit formatieberaad is ontstaan, is wegens zijn bepalingen met betrekking tot het Vlaams-Brabantse grondgebied (inschrijvingsrecht voor Franstaligen) niet uitgevoerd in de ambtsperiode van de regering Tindemans. Toch ligt dit pact, ontdaan van zijn Brussels hoofdstuk, aan de grondslag van de latere grondwetsherziening van 1980, waarbij dezelfde Martens, ditmaal als eerste-minister, opnieuw een doorslaggevende rol heeft gespeeld, ondanks het verzet van de verenigde minimalisten, unitaristen en radicalen van zijn eigen partij.
| |
De grondwetsherziening van 1980: doel in zicht.
De voornaamste wijzigingen zijn de volgende.
a) Verruimde gemeenschapsbevoegdheden. De bevoegdheden van de gemeenschappen worden uitgebreid tot de persoonsgebonden materies, de voorschoolse, naschoolse, artistieke, intellectuele, morele en sociale vorming, sociale promotie en beroepsomscholing.
b) Gedeeltelijke operationalisering van de gewestvorming. De gewestelijke bevoegdheden worden afgebakend: ruimtelijke ordening, milieu, landschapsvernieuwing en natuurbehoud, huisvesting, waterbeleid, economisch beleid, energie, ondergeschikte besturen, werkgelegenheidsbeleid en toegepast onderzoek.
Voor Wallonië worden deze bevoegdheden uitgeoefend door de Waalse Gewestraad en de gewestexecutieve.
Voor Vlaanderen worden deze bevoegdheden uitgeoefend, samen met de gemeenschapsbevoegdheden, door de Vlaamse Raad en de Vlaamse executieve.
Voor het Brussels gewest is er geen raad, wel een executieve (besloten in de centrale regering), een begroting en een tweetalige administratie. Vóór 1982 moet een definitieve regeling voor Brussel en het randgebied worden uitgewerkt.
c) Financiën. De gemeenschappen en gewesten kunnen vijf inkomstenbronnen aanboren (in deze volgorde en na beslissing van het nationaal parlement): dotaties uit de nationale begroting; eigen niet-fiscale middelen; door de centrale overheid doorbetaalde belastingen (bv. kijk- en luistergeld); eigen belastingen; leningen.
De grondwetsherziening van 1980 en de deblokkering van artikel 107 quater (gewestvorming) in de grondwet ingelast bij de herziening van 1970, betekenen ongetwijfeld een grote stap voorwaarts in de richting van een federale staatsinrichting, zeker als in 1982 de executieven (deelregeringen) uit de centrale regering zullen stappen, weliswaar dan nog samengesteld volgens het evenredigheidsbeginsel (d.w.z. met vertegenwoordiging van de oppositie), maar geleidelijkaan volgens het meerderheidsbeginsel. Dit houdt immers in dat de executieven mettertijd politiek verantwoordelijk zullen
| |
| |
worden voor hun eigen raden, wat een wezenlijk kenmerk van beleidszelfstandigheid is.
Toch kleven er aan deze staatshervorming enkele grove mankementen, afgezien dan nog van het Brusselse probleem dat voorlopig op de lange baan is geschoven en hoe dan ook opnieuw lastige onderhandelingen zal vergen: allereerst de wazige grens tussen de bevoegdheden van de centrale overheid en van de gemeenschappen/gewesten; vervolgens de financiële bevoogding door de centrale overheid van de gemeenschappen/ gewesten; tenslotte het bekleden van de mandaten in de gemeenschaps-/gewestraden door nationale gekozenen, en de onevenwichtige opbouw van de instellingen tussen Noord en Zuid.
Weer geven de jongste teksten met betrekking tot de staatshervorming blijk van een gebrek aan durf en visie, hoewel het doel nabij is. De verschillende structuren aan Vlaamse kant, waar de Vlaamse gemeenschapsinstellingen zijn samengesmolten met de gewestinstellingen, en aan Waalse kant, waar gewest en gemeenschap gescheiden zijn gebleven (uit Waalse vrees voor Brusselse bedilzucht) maken het geheel niet bepaald doorzichtig. Daarbij komt nog dat de bevoegdheidsopdeling niet altijd consequent is doorgevoerd. Het werkgelegenheidsbeleid bijvoorbeeld is, wat de conceptie en financiering betreft, nationaal, maar wat de uitvoering betreft gewestelijk; het werklozenbeleid is nationaal, omscholing van werklozen is gemeenschapsbevoegdheid. De economische politiek is voor een deel nationaal (staal, textiel), voor een deel regionaal. De arbeidsveiligheid in de bedrijven is een nationale bevoegdheid, de milieuzorg rond de bedrijven is regionaal. Zo zijn er honderden voorbeelden van wrijvingspunten tussen nationale en gemeenschaps-/gewestbevoegdheden aan te wijzen, die met een beetje meer verbeeldingskracht voorkomen hadden kunnen worden.
Dan zou zijn vermeden dat een nationale instelling als de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening thans te maken heeft met vijf verschillende ministeriële departementen: tewerkstelling en arbeid, Waals gewest, Franse gemeenschap, Brusselse zaken, Vlaamse aangelegenheden, wat voor deze rijksinstelling het opmaken van evenveel begrotingen impliceert en het voeren van een ingewikkelde boekhouding. Dit voorbeeld staat niet alleen; alle departementen en rijksinstellingen leven momenteel in complete verwarring en ontreddering door de administratieve poespas die de staatshervorming heeft gecreëerd. Maar ongetwijfeld zijn deze bezwaren met wat goede wil en veel organisatietalent nog wel weg te werken.
Hoofdbezwaar blijft dat, hoewel er ongetwijfeld een hele weg is afgelegd in vergelijking met de vorige grondwetsherziening, de gemeenschappen/gewesten financieel nog altijd worden bevoogd door de centrale overheid. De voornaamste bron van inkomsten blijven de begrotingsdotaties, die door het nationaal parlement ter beschikking worden gesteld. Van zelfstandigheid is er geen sprake zolang de gemeenschappen/gewesten zoniet zichzelf kunnen bedruipen, zich dan toch verzekerd weten van vaste eigen inkomsten. Dit is niet het geval als hun belangrijkste, zelfs enige inkomsten afhankelijk worden gesteld van een toelage, waarvan de omvang jaarlijks wordt bepaald door de nationale overheid, die overigens, zoals is gebeurd, die toelage naar eigen goeddunken kan inkrimpen.
Deze regeling is zo gewild door de Waalse woordvoerders. Een regeling op basis van het zichzelf kunnen bedruipen zou voor het Waalse gewest in vergelijking met Vlaanderen inderdaad nadelig zijn geworden. Van Vlaamse zijde mag men niet ongevoelig zijn voor deze
| |
| |
Waalse vrees: de solidariteit tussen Noord en Zuid in de Belgische context mag immers geen dode letter zijn. De juiste oplossing is echter niet gekozen: het dotatiestelsel had niet bovenaan, maar onderaan de lijst van mogelijke financieringsbronnen moeten staan; m.a.w. de gemeenschappen/gewesten hadden in eerste instantie zelf moeten instaan voor hun eigen financiering door middel van fiscale en para-fiscale inkomsten, eventueel aangevuld terwille van de solidariteit door dotaties uit de nationale begroting. Dat pas is zelfstandigheid én verantwoordelijkheid.
Misschien is het nog te vroeg om al aan een nieuwe grondwetswijziging te denken. Wellicht moeten er weer een paar jaar overheen gaan, om de geesten in de gelegenheid te stellen te evolueren en te evalueren. Maar hoe dan ook, een aanpassing is nodig: op het gebied van de bevoegdheidsverdeling, van de financiële regeling, van de structuren aan Franstalige zijde (samensmelting van Waals gewest en Franse gemeenschap, die kan worden gerealiseerd bij bijzondere wet) en op het gebied van een definitieve regeling voor Brussel.
Dan is de bondsstaat een feit.
1 september 1981.
|
|