| |
| |
| |
Kijken in een gesloten spiegel
Notities bij de poëzie van Ellen Warmond
Jan van der Vegt
Geboren in 1935 in Den Haag. Werkt als leraar te Zaandam. Publiceerde in 1974 De brekende spiegel, een studie over de poëzie van A. Roland Holst. In 1976 verscheen Naar Ierland varen, een reisboek. In 1980 Vuur onder de wereld, een monografie over het magisch dichterschap van Hendrik de Vries en in hetzelfde jaar Het ingeklonken lied, een essay over de poëzie van Ida Gerhardt. Stelde onder de titel Dat licht van mij een bloemlezing samen uit de poëzie van Hans Andreus (1978) en onder de titel Kritiek als credo een bloemlezing uit essays en kritieken van Hendrik de Vries (1980). Schreef over Nederlandse en Ierse dichters voor verschillende bladen.
Adres:
Ewisweg 26, NL-1852 EK Heiloo.
In 1979 liet de dichteres Ellen Warmond de bundel Tegenspeler tijd verschijnen, waarin zij een keus uit haar poëtische produktie van een twintigtal jaren verzameld had. De eerste afdeling van dit boek vertegenwoordigt de bundel Proeftuin, waarmee ze in 1953 debuteerde, en daarin treffen we het volgende gedicht aan:
De klok heeft geen geheugen meer een ongewone
verbijstering kruipt zwijgend uit een hinderlaag
een overdwars gespleten kegel draag
ik tussen schouders die me vreemd voorkomen
de muren tonen hun verwarrende profiel
behangsels van herinnering die zich een uitweg wroeten
een klokslag die een uur geleden viel
rolt als een trage damsteen voor mijn voeten
twee dodelijk verschrikte handen liggen
als wezenloze vissen naast mijn bord
waar is het huis en wat is deze kamer
waarin ik langzaamaan een ander word?
Het is het eerste van twee gedichten die onder de titel ‘Woonhuis’ bij elkaar gezet zijn, en onder die verwijzing naar wat in het bestaan als vertrouwd en veilig geldt, gaf de jonge dichteres een beklemmend beeld van vervreemding. Inderdaad een beeld, want het gedicht geeft de indruk een surrealistisch schilderij in woorden te zijn, een voorstelling als op een werk van Magritte.
Als de klok geen geheugen meer heeft, is het verleden weggevallen. Daarom lijken de herinneringen aan de muur te rotten en is niets meer herkenbaar. Wat wij als vertrouwd ervaren, maakt die indruk op ons doordat wij het kunnen toetsen aan een eerdere ervaring, maar als die mogelijkheid wegvalt, is alles wat zich voordoet, volstrekt nieuw en dat betekent in dit gedicht: onherkenbaar, angstwekkend. De klokslag, het teken waarin de tijd zich manifesteert, concretiseert zich tot een onwerkelijk stolsel; huis en kamer zijn onherkenbaar; het eigen lichaam neemt bizarre vormen aan en het ik verliest zijn identiteit.
De ervaring die in dit gedicht onder
| |
| |
Ellen Warmond (o1930).
(Foto: Annelies Flinterman).
woorden wordt gebracht, in beelden wordt vastgehouden, is dezelfde als die in de existentie-filosofie en de daarmee verwante literatuur beschreven is: de verschrikking, zo niet de walging, die voortkomt uit het buiten zichzelf staan (de letterlijke vertaling van ‘existentie’) en het loslaten van de vertrouwdheid van de omringende werkelijkheid.
Angst en verschrikking beheersen de vroege poëzie van Ellen Warmond. ‘Het leven staat verder / van mij af dan ik kan vertellen’, is een veelzeggende regel uit het gedicht ‘Avond’, ook uit Proeftuin. En in dezelfde bundel staat ‘Changement de décor’ (een van haar bekendste vroege gedichten), waarin een nieuwe dag voor haar een dreigbrief is die in haar kamer geschoven wordt, waarin de twaalf nieuwe uren als een vuurpeloton op haar aanleggen. Het korte gedicht ‘Amok’, dat begint met de regels: ‘De kamer is op vier hoeken / door de wanhoop aangevaren’, eindigt haast vanzelfsprekend met het signaleren van leegte en zinloosheid: ‘door een zinverloren leegte / in een godverlaten stilte’.
In 1979 verscheen van Ellen Warmond de bundel Gesloten spiegels. Hierin staat het gedicht ‘Ergo’:
Het zwijgen staat mij nader dan het praten
uit hoeveel afzonderlijke gaten
bestaat precies de leegte?
en hoe dient de leegte beschreven?
woordloos door lichaamloos zweven?
en hoe dient de leegte gevuld?
met wat zich als volte verhult:
met Descartes als betwijfelende maat:
Confronteren we dit gedicht met wat uit
| |
| |
Proeftuin werd aangehaald, dan zien we de boog van een boeiende ontwikkeling zich aftekenen. De ervaring van de leegte is er nog steeds, maar die ervaring is niet meer met zinloosheid verbonden. De leegte moet zich onderwerpen aan de denkkracht, zij wordt met een reeks vragen onderzocht en zij wordt gevuld met het enige dat Descartes na alle twijfel overeind liet staan: het besef te bestaan. Ook dat is leegte, zegt het gedicht, want het verhult zich als volte. En daarover valt alleen te zwijgen.
In het gedicht ‘Ergo’ komt de leegte expliciet ter sprake, maar in ‘Woonhuis’ is ze impliciet aanwezig en wordt ze vooral zichtbaar als we het gedicht tegen de achtergrond van de existentiefilosofie plaatsen. Ik denk dat het niet ongemotiveerd is dit te doen, en niet alleen omdat veel literatuur van de vroege jaren '50 doortrokken is van het levensgevoel dat als existentialisme bekend staat, en dat zich inspireerde op het werk van schrijvers als Kafka, Camus, Sartre; werk dat op z'n minst verwantschap met de existentie-filosofie vertoont. Er is nog een geldiger reden: al vanaf haar eerste bundel heeft Ellen Warmond zich laten kennen als een dichteres die niet alleen dat existentialistisch levensgevoel vorm geeft - dat kan ook van Hans Andreus, van de vroege Kouwenaar en van anderen gezegd worden -, maar die ook existentiefilosofische begrippen een centrale plaats in haar verzen geeft. Haar poëzie is niet een filosofie in dichtvorm, maar zij is bepaalde filosofische begrippen wel als beelden of thema's voor haar verzen blijven gebruiken. Het geciteerde gedicht ‘Woonhuis’ is dan ook niet het enige voorbeeld van de manier waarop de tijd haar obsedeert. Ook de titel van de verzamelbundel is in dit opzicht veelzeggend.
De existentie-filosoof Heidegger heeft geschreven over de relatie tussen het bestaan en de tijd. Evenals na hem Sartre ziet hij de tijd als een ervaring die ons in een leegte plaatst, waar we existerend (‘buiten-staand’) afgesneden zijn van wat voorbij is en ook van wat komen gaat. Elk tijdsmoment stort ons in het Niets en na de klokslag - als we terugkeren naar de beelden in het gedicht - is er een leegte. Wanneer de verbeelding dit tracht te vertragen, roept dit een ruimte van een surrealistische verschrikking op, waarin het ik zichzelf verliest, afgesneden van wat herkenbaar is.
Zoals Warmonds poëzie in Tegenspeler tijd voor ons ligt, begint ze met een regel die als programma gelezen kan worden: ‘Om het inoperabel tekort’. In de context van het gedicht is dit het tekort van gebaren en gedachten, de onmogelijkheid zich te uiten, waartegenover de dichteres zich beroept ‘op het gedicht / als machteloos tegenwicht’. ‘Tekort’ is een geladen woord, dat nogal eens opduikt in de existentialistische literatuur. In het hier bedoelde gedicht, is het tekort een vicieuze cirkel, want het gedicht dat als tegenwicht dienst moet doen, staat zelf onder het teken van de onvolkomenheid. Het onontkoombare tekort is een wezenlijk kenmerk van onze existentie en daarom is het ‘inoperabel’. We leven met ‘woestijnen van tekort’ zegt Warmond later in het gedicht ‘Pygmalion’.
Maar met een gebrek dat niet te genezen is, kan men leren leven. Men kan, zoals Sisyfus in de voorstelling die Camus van hem gaf, zijn lot leren aanvaarden en dan, onder welke omstandigheden ook, gelukkig zijn. Dat heft het tekort niet op, want dat ís ons bestaan. Daarom wordt het door Warmond in Gesloten spiegels opnieuw aan de orde gesteld; in een gedicht dat ‘Te kort’ heet en dat afgezien daarvan opvalt door de zangerigheid van rijm en ritme, wat contrasteert met de inhoud:
| |
| |
en weet niet wat men voelt
en weet niet wat men bedoelt
op ieder woord komt men een woord tekort
wat geweest is werd nooit
wat men hoopt als het wordt
Dit recente gedicht is duidelijk een echo van ‘Excuus’ waarmee de verzamelbundel opent: ook hier wordt het tekort van gebaren en woorden gesignaleerd. Maar het grote verschil is, dat de directe uiting van wanhoop of angst die de toon van Proeftuin bepaalt, naar de achtergrond gedrongen is. Dat wil niet zeggen, dat de dichteres berust, maar wel dat ze met het niet te verhelpen tekort althans wat haar dichterschap betreft, heeft leren leven. Dat is ook wat in het gedicht ‘Ergo’ staat, waar ze in de titel alleen de concluderende spil van de beroemde uitspraak van Descartes heeft laten staan. ‘Cogito ergo sum’ laat zich echter ook omdraaien tot ‘Sum ergo cogito’, ik besta en daarom denk ik. Kierkegaard, de grondlegger van de existentie-filosofie, paste die omkering toe in een reactie op het cartesiaanse rationalisme. Ik denk dat Ellen Warmond de voorkeur geeft aan een ‘tweerichtingsverkeer’ en dat zij daarom enkel dat spil-woord in de titel heeft laten staan. Kierkegaards variant stelt het bestaan primair, en we zagen dat de leegte de uiterste consequentie is van de aan tijd gebonden existentie. Descartes' uitspraak geeft het primaat van de twijfelende rede aan, die alleen het ik in zijn besef van te bestaan onaangetast laat. Warmonds regel ‘denken dat je bestaat’ lijkt een verzoening van beide uit te drukken.
Als we Warmonds poëzie opvatten als een poging om met het inoperabel tekort te leven (beter geformuleerd zou zijn: om ermee te bestaan), dan kunnen we drie middelen onderscheiden waarmee ze dat in die poëzie tracht te realiseren. Het eerste daarvan is het voor de hand liggende middel van de afstand, de ironie. In de moderne poëzie is dit het middel bij uitstek om te voorkomen dat in een wereld die zich als chaotisch en zinloos voordoet, de emoties al te meeslepend worden. Vanaf het optreden van de Vijftigers hebben we een toenemend gebruik van dit middel zien maken, waardoor er vooral in de afgelopen tien jaar een merkwaardige scheiding is ontstaan tussen ernstige en ironische poëzie; en waardoor er ook een wildgroei van ironie uit de grond is geschoten. Dat is bij Ellen Warmond zeker niet het geval. De noodzaak tot ironie is bij haar zozeer verweven met het meest essentiële van haar dichterschap, dat zij geen woekering kan toelaten. Haar poëzie vertoont ook vanaf het allereerste begin een voorkeur voor het korte of voor het ijle gedicht en dat is de vorm van de beheersing.
In Proeftuin laat zij de heftigheid van de wanhoop nog toe om te kunnen schrijven:
Verbeten radeloos en vaak
wanhopig zin ik op een nieuw systeem
van tranen liefste opium van ogen
aanvaardbaar te hergroeperen
Maar de wanhoop is geen middel om de emoties te hergroeperen. Ironie brengt meer tot stand, zoals het kleine gedicht ‘Reprise’ uit Warmonds tweede bundel Naar men zegt laat zien:
wolken zijn bleek als deeg
dezelfde jongen van gorter.
Hier moeten we ons niet verkijken op het woord ‘moedeloos’, dat het onvermijde- | |
| |
lijke tekort symboliseert. De existentiële angst wordt hier in een beeld van stilstand gevangen, wat een stap verder is dan de stolling in ‘Woonhuis’. De leegte van de tijdservaring manifesteert zich, maar de afsluiting is niet volledig. Er is iets wat herkenbaar is gebleven, en het is toch superieur ironisch om de verschrikking van die leegte te confronteren met de jongen die in het begin van Gorters Mei de verrukking van de lenteavond hoorbaar maakte. Die ironie werkt neutraliserend, maar naar beide kanten: naar die van de wanhoop en naar die van dat mooie gefluit.
Dit zou een vernietigende scepsis kunnen zijn, maar we hebben in ‘Ergo’ gezien, dat Ellen Warmond de scepsis niet verder laat gaan dan tot waar Descartes haar toeliet: tot aan het eigen bestaan. Haar dichterschap kent zijn beperkingen, dat had ze in ‘Excuus’ al op papier gezet en dat is in latere verzen zo vaak te lezen. Bijvoorbeeld als ze in de bundel Saluutschot met knaldemper de dichter vergelijkt met een zuinige huismoeder in oorlogstijd en dan (in de slotstrofe van ‘Drink eens uit’) zegt:
wat deelbare verstandhouding te persen
mondjesmaat geschonken met
De woorden ‘deelbare verstandhouding’ in dit citaat wijzen op iets waarvan de poëzie van Ellen Warmond evenzeer doortrokken is als van de behoefte afstand te nemen. Meer nog dan het eerste middel is dit tweede erop gericht het tekort op te heffen, de leegte te vullen. Het is het verlangen naar de ander, de medemens die in veel gevallen de geliefde is.
In Proeftuin doen telefoon, brief, zendstation, telegram, dienst als metaforen voor een radeloos verlangen naar communicatie:
door je brievenbus beluister
ik je ademhaling als laatste
De liefde is niet onbereikbaar, maar ze is vergankelijk. In De huid als raakvlak schrijft ze over het moment van de liefde dat ‘een vlammende bloem’ is: ‘haast je voordat het verdort / als een bruidboeket aan een spijker / boven een afgehaald bed’. In dezelfde bundel staat: ‘Liefde is dit is momenten / buiten de tijd brengen’. De innigste liefdesgedichten van Ellen Warmond staan in de bundel Warmte, een woonplaats en in het titelgedicht daarvan zegt ze:
van liefde daartussen bouwen
mensen een warmende woonplaats
Het woord ‘woonplaats’ is hier veelzeggend, zeker als we terugkijken naar het gedicht ‘Woonhuis’. Daar was de woonplaats, de meest vertrouwde omgeving van het ik, gevangen in een koude verschrikking. Liefde moet het existentiële tekort opheffen, moet momenten buiten de tijd brengen en daardoor onaantastbaar maken. Tussen liefde en het besef ervan in, kan een huis gebouwd worden waarin werkelijk te wonen valt. ‘Het besef van liefde’: het is opvallend dat veel van de liefdesgedichten van Ellen Warmond meer over de liefde gaan dan over de geliefde. Dat is verklaarbaar vanuit de hierboven geciteerde regels; liefde heeft voor de dichteres een functie, en daarom hebben veel van haar verzen over dat onderwerp een wat bespiegelend karakter.
Ze schrijft ook zeker niet zonder ironie over de liefde. Met aardige zelfspot schrijft ze in de bundel De groetjes aan andersdenkenden (een titel die op zichzelf al ironie genoeg bevat), aan het slot van het gedicht ‘De goddelijke divan’, waarin ze vrij expliciet aan homofiele gevoelens uiting geeft:
want vond men in de romantiek
nog graten in La Belle Dame Sans Merci
de mooie dames zijn vandaag de dag
bij lange na niet allemáál zonder genade.
| |
| |
Met eerder scepsis dan ironie schrijft Ellen Warmond over de liefde in de bundel Implosie, de eerste van de twee bundels die buiten Tegenspeler tijd zijn gebleven. ‘Zo bezien’ noemt ze het gedicht, waarin ze duidelijk maakt dat het werkelijk ruilen van gevoel zo niet onmogelijk dan toch wel heel zeldzaam is, en dat voor de liefde geldt:
maar meestal windt men zich op
en laat een ander verrukt
luisteren naar het getik.
Deze sceptische notitie lijkt een reactie op de liefdesgedichten in Warmte, een woonplaats, maar hoeveel desillusie er ook uit lijkt te spreken, we moeten dit niet los zien van het streven naar inkeer dat een steeds belangrijker plaats is gaan innemen in Warmonds werk. Dat wil niet zeggen, dat ze de werkelijkheid niet meer ziet. Vooral in de latere bundels die verzameld zijn in Tegenspeler tijd valt ze met bijtende spot soms de schijnwaarden, de zelfingenomenheid of de gewelddadigheid van de samenleving aan en in haar ‘Humanisme voor kleinbehuisden’ stelt ze tegenover dat geweld de levenshouding die Camus aan Sisyfus toeschreef, waarmee deze de verschrikking van zijn lot overwon.
Maar inkeer is een noodzaak, al is het niet erg in trek in onze dagen. In het slotgedicht van de keuzebundel, in de afdeling Uitzicht op inzicht, is dat te lezen:
Voor de afdaling in de mijnschacht
van de eigen geest is bijna
geen zwarte makker meer te vinden
een witte nog minder als die tenminste
binnen ons zelf geboren hoort te zijn
Het tweede deel van dit gedicht - ‘Voor wie uit is op inzicht’ - gaat over het verlangen naar verstilling dat ook al niet vervulbaar is:
of willekeurig welke bergtop laten rusten
en dan bedoel ik ook: rusten
zodat geen wimper meer fladdert
en geen gedachtestolsel knapt
onder de vuile nagel der versterving
mooi moet dat zijn maar hier ter plaatse
door iedere gedachte aan niets
rijdt met knersende remmen een tram.
In de bundel Implosie noemt ze een van de gedichten: ‘Über allen Gipfeln sind Gipfeln’ en met die ironische variant op Goethe geeft ze de onmogelijkheid aan van het vinden van rust op die bergtoppen. Maar de opvlucht die verlamd is, karakteriseert ze ook als: ‘het niets in balans / met het niets’. Waarom deze opvlucht naar zuiverheid faalt, verzwijgt ze niet: ook dit kan niet zonder de ander:
Wat wil je dan? de bergtop?
Het tweede middel om met het tekort te kunnen leven, de liefde, is niet toereikend, omdat men in die liefde in wezen zichzelf zoekt en dan naar het inoperabel tekort wordt teruggevoerd. Het derde middel, het zoeken naar stilte, rust, het niets dat geen bron van existentiële angst meer is maar een genezende ontlediging, faalt doordat die knersende tram vol anderen er doorheen rijdt.
Ellen Warmond is zeker niet pas in haar latere bundels gaan zoeken naar die stilte. Naar men zegt opent er al mee: ‘niet meer bewegen stilstaan als een berg’ heet er ‘het leven der wijzen’, en in Weerszij van een wereld is in het volgende ‘Miniatuur’ het beeld van de ander een ideaal waarin het tekort lijkt opgeheven; of komt het toch om de hoek kijken in de zucht van de laatste regel?
Er was een stilte van zijdepapier
rondom je lichaam gewikkeld
je ogen waren wit van zwijgen
in je mondhoek zat nog een kruimel taal
je zuchtte achter een glimlach.
| |
| |
De hang naar stilte en evenwicht van niets in niets is een poging om aan de verschrikking van de tijdservaring te ontkomen. Tijd is echter een tegenspeler, hij plaatst ons in onze existentie, confronteert ons met een steeds veranderende werkelijkheid, met de onrust en de chaos van onze eigen emoties. Maar de existentie-filosofie is een westerse wijze van denken, die men tegenover het oosterse streven naar ontlediging en stilte kan stellen. Het beeld ‘stilte van zijdepapier’ met associaties aan het oosterse is daarom erg passend in het zojuist aangehaalde gedicht, en in meer gedichten van Ellen Warmond worden zulke associaties verbonden met stilte en rust. Toch pretendeert ze nergens dit oosterse ideaal te kunnen bereiken; aan het knersen van de tram valt niet te ontkomen.
Maar wat men niet bereiken kan, kan men wel zo dicht mogelijk zien te benaderen en in Warmonds poëzie is de nieuwste bundel, Gesloten spiegels, daarvan misschien de sterkste weergave. In het eerste gedicht van die bundel wil zij elke uiting in taal, elk gebaar naar de ander toe, tot een minimum terugbrengen:
Dit is geen gemakkelijk programma, want in de realiteit komt het op hetzelfde neer als de onvoltooide gebaren en de verzwegen gedachten uit dat gedicht ‘Excuus’ in Proeftuin, die het inoperabel tekort uitmaakten. Daarom begint ze het gedicht ‘Ergo’ ook met de regel: ‘Het zwijgen staat mij nader dan het praten’ en alle ironie ten spijt, is hierin de hint naar de uitdrukking ‘Het huilen staat mij nader dan het lachen’ niet mis te verstaan.
Maar in de slotregels van de bundel tekent zich een verlossing af: ‘van heimwee naar zichzelf / uiteindelijk bevrijd’. Ook het middel hiertoe wordt gegeven in de laatste van de vier korte gedichten onder de titel ‘Dunner’:
Het kijken in een gesloten spiegel heft de verschrikking van de leegte op en dan is er misschien toch iets van een batig saldo waarbij de zinloosheid zin krijgt. Dan blijven alleen het denken en de directe, van al het andere losgemaakte ervaring over; het denken dat de leegte kan onderzoeken, de ervaring die het bestaan onttrekt aan de tijd. Dat kan alleen maar een moment zijn, want: ‘men weet het tevoren / wat één wil zijn splijt’. Anders zou de poëzie ook opgeheven zijn.
Ellen Warmond is haar dichterlijke carrière begonnen onder de vlag van de Vijftigers, waaraan Paul Rodenko bijdroeg door verzen van haar op te nemen in zijn bloemlezing Nieuwe griffels schone leien en haar in een bespreking in Tussen de regels een statische experimenteel te noemen. Hoewel zij in keuze van beelden verwantschap met de dichters van '50 vertoont, kan men haar toch niet tot de eigenlijke experimentelen rekenen, zelfs niet in Proeftuin. Wel is zij in haar vroege bundels zeker vatbaar voor invloeden vanuit het werk van Andreus en Achterberg: er zijn regels aan te wijzen, waarin deze dichters meeklinken. De surrealistische beelden doen ook denken aan die in de poëzie van Rodenko. Misschien is men haar daarom te veel als een figuur in de schaduw van Vijftig blijven zien en dat is ten onrechte. Zij neemt in onze moderne poëzie een heel eigen plaats in en haar werk is daarom veel meer aandacht waard dan het - afgezien van een reeks recensies - tot nu toe
| |
| |
gekregen heeft. De boeiende wijze waarop zij filosofische begrippen in haar poëzie integreert zonder in abstracties te vervallen die juist voor poëzie dodelijk zijn, is nogal ongebruikelijk. Vanaf het begin heeft zij met weinig middelen zoveel mogelijk willen zeggen en het gebrek aan ritmische spanning dat in haar vroege bundels nog wel eens stoort, is steeds meer gecompenseerd en opgeheven door de trefzekerheid van woordkeus en beelden die de kracht van haar latere poëzie is geworden.
| |
Dichtbundels van Ellen Warmond:
1953 |
Proeftuin. |
1955 |
Naar men zegt. |
1957 |
Weerszij van een wereld |
1961 |
Warmte een woonplaats. |
1963 |
Het struisvogelreservaat. |
1964 |
De huid als raakvlak. |
1966 |
Testbeeld voor koud klimaat. |
1968 |
Geen bloemen/geen bezoek. |
1969 |
Mens: een inventaris (verzamelbundel). |
1970 |
De groeten aan andersdenkenden. |
1972 |
Saluutschot met knaldemper. |
1974 |
Uitzicht op inzicht. |
1976 |
Implosie. |
1979 |
Gesloten spiegels. |
1979 |
Tegenspeler tijd (verzamelbundel). |
| |
Amok
De kamer is op vier hoeken
door de wanhoop aangevaren
de woorden lopen amok langs
het nachtstrand van mijn mond
mijn ogen drijven stuurloos
door de poolzee van hun eigen kilte
door een zinverloren leegte
in een godverlaten stilte.
Uit: Tegenspeler tijd (Proeftuin).
| |
Afzijdig
ik zal mijn maskers poetsen en verkopen
aan de verrukt liplezende geliefden
een grieks theater schetsen
die nog niet willen weten
dat huid en haar geen woning bouwen
hij aanvaardde zijn plaats
Uit: Tegenspeler tijd (Weerszij van een wereld).
| |
| |
| |
Men weet niet
Men weet niet waar men blijft, eens toch begonnen
waar iedereen begint: bij het zingen om de angst
te overstemmen, om de onbezonnen
waanzin een stem te geven
Want wie de stem mist is een makkelijke vangst;
dood, visser zonder lokaas, volle leegte, tongloos spreken,
zwijgende dialoog binnen de schedelwand,
het hart rukt harder, rukt om los te breken;
het heeft zichzelf niet langer in de hand.
Wanhoop is kostbaar voor wie niet te vals wil spelen,
voor wie verliezen durft wat eerder werd verloren:
het rondom-wachtend-zijn, het niet-zijn, ongeboren.
Er is veel dood door ons hart gegaan,
de hersens kronkelen zich van angst;
loont het spel de moeite om door te gaan?
bloed antwoordt: het bloed leeft het langst.
Ik strijk geen vlag - had ik dat dan verwacht? -
ik leef in vezels, zenuwen, verbrandingskracht,
Uit: Tegenspeler tijd (Warmte, een woonplaats).
| |
Voorbij het begin
van heimwee naar zichzelf
| |
| |
| |
Humanisme voor kleinbehuisden
wel proberen veel te vermijden
door bijvoorbeeld niet als even
zoveel manke sleperspaarden
hinnikend te hinken naar de slachtbank
van de teutoonse blaaskaak
wat je niet zelf verandert
neem de tijd die je eigendom is
in je eigen hand en je hand
het helpt je geen donder maar toch
Uit: Tegenspeler tijd (Geen bloemen/geen bezoek).
| |
(Batig?)
een vlo te knippen op een pater
een deur die achter je gesloten
maar nooit vóór je geopend wordt
en toch maar blijven denken:
een zo volmaakte zinloosheid
moet ergens op gericht zijn.
|
|