regionaal herkauwen van wat eenmaal de ‘Genker school’ geproduceerd had. Toen dan de jury met prof. Jozef Muls het werk van Pierre Cox bekroonde, ontstond er tumult in de zaal, een heibrand die zich over heel de provincie uitbreidde. Het werk van Cox betekende een definitieve breuk met die traditie. Het bracht, naar de woorden van dr. J. Dessers, ‘een waarachtig kunstbeeld, zuiver vergeestelijkt naar vorm en kleur, ter vervanging van het stereotype heidelandschap’.
In zijn kielzog groeide onstuimig een vernieuwde Limburgse kunst, die aansluiting zocht met de wereld. Dat werd de verdienste en meteen het fatum van Cox. Die verdienste was het gevolg van zijn superieur kunstenaarschap. Het fatum was daar een uitwas van: Cox werd al te lang en overigens met de beste bedoelingen naar Limburgse maatstaven gemeten, ook al stelde in 1951 de Nation Belge vast: ‘Hij is over het Limburgs regionalisme heen’.
In dat jaar 1951 ging hoofdzakelijk de Brusselse pers ietwat overdreven naar verwantschappen zoeken in zijn werk. Men liet namen op hem los als Cézanne en Matisse en er vielen termen als kubisme en fauvisme, ook al beklemtoonde men het hedendaagse en het persoonlijke in zijn werk. Was dit zoeken naar hokjes een onderdeel van zijn fatum? De Brusselse kranten noemden hem trouwens ‘enraciné dans le sol flamand’, in Nederland schreef men over ‘de Belg Cox’ en elders was hij de ‘Kempenaar’.
Aanvankelijk stond men wat te kijken van zijn koloriet, dat sober, delicaat, wars van exuberantie en lyrisch con sordino was. Sommigen zagen als bij intuïtie dadelijk de waarde ervan in; anderen vonden het maar minnetjes. Zelfs een Urbain van de Voorde wist niet zo direct wat te doen met die kleurgeving, ook al erkende hij vanaf
Pierre Cox.
de eerste tentoonstelling te Brussel de geconcentreerde kracht en de strenge bouw van de schilderijen.
La Lanterne vergeleek het koloriet trouwhartig met ‘een tuiltje reukerwten’ en keek uiterst trefzeker naar de structuur: ‘c'est un retour en arrière pour reprendre l'art moderne à sa source’. Daarmee werd vooral de latere Cox scherp getekend: de artiest, die zonder tegenstellingen of kunstgrepen de Helleense geest en de Romaanse expressiviteit wist te verzoenen met een sterk eigentijds en universeel kunstaanvoelen.
Vooral in het werk van de volgende jaren wordt die verwantschap met muurschilderingen uit de klassieke oudheid duidelijk. De verfaanbreng, het weren van een voor zijn stijl overbodige plasticiteit, een minimum aan perspectief droegen daar o.m. toe bij. En al in 1953 ebde de tegenstand tegen zijn eigenzinnig koloriet weg. La Libre Belgique verwees naar de witte periode van Utrillo en stelde droogweg vast dat een genie ook nog meesterwerken uit kwark of klei kan scheppen. Ook Paul Haimon in De Volkskrant had oog voor de muzikale gespannenheid van die kleur: ‘waar elke stille beweging en nuance van de lichte kleuren noodzakelijk zijn om de oprechte reflex van een humane, harmonische kunst te brengen’, terwijl de in Parijs wonende Franquinet vaststelde: ‘Hierbij werd zijn kleur minder bepaald door de objecten zelf dan door de muzikale harmonie onderling’. Franquinet vestigde tevens de aandacht op de poëtische emotie in het werk van Cox. De kleur had langzaamaan bij Cox haar materialiteit verloren en verdroomde gesublimeerd in een etherische atmosfeer van een arcadische wereld, zulks in een ietwat bevreemdende tegenstelling met het werk van zijn tijdgenoten, die zich uitleefden in abstracte kleurexperimenten of gestigmatiseerd waren door de herinnering aan Dachau en Dresden of door de dreiging van een atoomramp. Cox was een pelgrim naar de schoonheid, wars evenwel van alle levensvreemd estheticisme. Dit laatste moge blijken uit de kuise maar onverbloemde sensualiteit in een reeks naaktfiguren.
Met het voortschrijden der jaren zou dit koloriet dieper gaan bloeien, mede door het opne-