het Frans. Uit een beknopt levensbericht vernemen wij dat Dodeigne de taille directe geleerd heeft in het atelier van zijn vader en dat hij de academie van Tourcoing heeft bezocht. Onder de oorlog liep hij in Parijs musea en kunstscholen af. Nadien verbleef hij een jaar in Vézelay, en in 1950 betrok hij een eigen huis in Bondues bij Rijsel, waar hij nog altijd woont en werkt. Het boek geeft verder nog bibliografische informatie, een lijst van tentoonstellingen sinds 1953 en een verwijzing naar verzamelingen in binnenen buitenland.
De inleiding door Hammacher is kort en kernachtig. Hij situeert het oeuvre van Dodeigne vrijblijvend in de traditie van Rodin maar ziet hem, daar over heen, diep in de tijd teruggrijpen om ‘het oudste medium der sculptuur op twintigsteeeuwse wijze te toetsen aan zijn oerkrachten’. Hij noemt Dodeigne een geïsoleerde, die soms verwantschap met tijdgenoten laat zien, maar die uiteindelijk zijn specifieke betekenis put uit de directe dialoog met de mysterievolle steen.
Het belangrijkste in dit album is het illustratiemateriaal. Het omvat zowel foto's van de sculpturen als reprodukties van tekeningen. De tekeningen, hoewel zeer recent (1979-1980), bieden een interessante benadering van de denkwereld van de beeldhouwer. Onder de ogenschijnlijk academische vorm van studies naar model bemerkt men zijn verlangen naar beweging en beweeglijkheid, dat ook de beelden kenmerkt als vormen die op stap willen gaan. Bepaalde houtskooltekeningen lijken trouwens veeleer gefixeerde beweging dan definitieve gestalte. Retouches met wit krijt beklemtonen dat. Overigens tekent Dodeigne op behoorlijk grote formaten (100×70 of 108×75), wat ook wel zijn hang naar ruimtelijke présence typeert.
Het fotografisch overzicht van het beeldhouwwerk overspant een kwarteeuw (1956-1980) zodat de ontwikkeling ervan goed te volgen is. Die ontwikkeling lijkt net andersom te zijn verlopen dan men zou verwachten. Het vroegste werk is immers meer gestileerd en daardoor ook esthetisch strakker. De jongere Dodeigne heeft de steen ingrijpend bewerkt en, hoewel het woord bij zijn werkstijl niet goed gekozen is, weggeslepen, d.w.z. behoorlijk veel materie weggenomen. Het realiseren van de mooie vorm leidt de artiest daar tot aan de grens die hem nog scheidt van het onpersoonlijke gebaar. Tegen 1964 is duidelijk een kentering ingetreden: de drang naar verfijning wordt overstemd door de overredingskracht van het gesteente. De beeldhouwer voert nu rechtstreeks een dialoog met de materie; hij wil dat de vorm waarvan hij droomt ontwaakt uit haar vormloze bereidwilligheid. Daarom eerbiedigt hij zolang mogelijk haar steen-zijn, de oerkrachten waarop A.M. Hammacher zinspeelt, maar toch moet hij de materie vermenselijken want dat is als kunstenaar zijn opdracht. Het proces wint in de loop der jaren aan gebalde kracht en aan vergeestelijking, ook in de ruwste getuigen van die wederzijdse inschikkelijkheid. Zij maakt Dodeignes werk op boeiende wijze dubbelzinnig: verwijzing naar de steengroeve én ontbolstering van steen-gebleven-idee, respect voor de materie én luisterrijke veredeling voor menselijk gebruik.
De verdienste van het album zit o.i. vooral hierin: het informeert de lezer zonder gesofistikeerde macro-beelden, haarscherpe details of geromanceerde versluieringen. Dodeignes oeuvre zou zich daar zeer goed voor hebben geleend, en dan zou iedereen het kunnen hebben over zijn geheimzinnige gestalten die klaar staan om over de wereld rond te dwalen als spoken. Maar het gaat ook zonder zulke foefjes; laten de beelden dan gerust spoken genoemd worden, maar dan etymologisch naar het angelsaksisch spëcan: spreken, voorspellen, waarzeggen, waarheid vanuit het gesteente. Hammacher waarschuwt voor een al te gemakkelijke verwijzing naar De Burgers van Kales, van wie Dodeigne de primitieve voorouders zou hebben opgeroepen. De beeldspraak is aantrekkelijk, want dan zou men het atelier van de kunstenaar kunnen situeren ergens halfweg het Musée Rodin en de mysterieuze krater van het Paaseiland.
Gaby Gyselen.
Dodeigne, met een inleiding door Prof. A.M. Hammacher, Lannoo, Tielt, 1981. 122 blz., formaat 25×33. 66 reprodukties zwart-wit, gebonden.