Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdEen oogst van beelden.Nu Oogsten in de dwaaltuinGa naar eind(*) verscheen, eist Lucebert weer de aandacht als dichter op. Eigenlijk was het sinds 1959 (Val voor een vliegengod) geleden dat er nog een oorspronkelijke zelfstandige bundel van hem gepubliceerd werd. Wel was er in 1980 Mooi uitzicht & andere kurioziteiten, maar de eerste druk hiervan werd reeds opgenomen in de verzamelbundel Gedichten 1948-1963 van 1965. De lezer weet onderhand wel dat Lucebert tijdens de laatste jaren meer als plastisch kunstenaar op de voorgrond is getreden, maar dichten en tekenen of schilderen ontstaan bij hem uit dezelfde creatieve oerbron.
Is Lucebert nog steeds de ‘omroeper van oproer’ of ‘de schielijke oplichter der liefde’ zoals hij zich ooit noemde? Het is duidelijk dat de gedichten in Oogsten in de Dwaaltuin niet meer het direct programmatische of agressieve karakter hebben als zijn vroegere gedichten, maar hun menselijke betrokkenheid is er niet minder om. In het openingsgedicht Johan van der Keuken. Cineast - Van der Keuken heeft overigens Een film voor Lucebert gemaakt - heet het:
Ook al hebben alle getuigen
zich achter afwezigheid verschanst
dit zijn de dokumenten vol licht
licht van bewijs voor het vele kelen
knevelen en kwellen gedaan
in de duisternis van deze verlichte
en oh zo potente tijd (7).
Het is niet de enige keer dat Lucebert zich afzet tegen de groten der aarde, tegen de ‘wereldheersers die naar het schijnt van de eeuwigheid / nu al mogen snoepen’ (19), tegen machtsmisbruik en verdrukking. Hij voelt zich verbonden met Breyten Breytenbach in de gevangenis (28-30) of met ‘Chili-Allende’ (32). Deze gedichten zijn het duidelijkst van formulering, maar minder poëtisch geladen. In de Breytenbachreeks zegt Lucebert trouwens zelf:
Dit gedicht schaamt zich gedicht te zijn
woede wil andere wapens dan woorden (28).
De vertrouwde Lucebert vinden we in andere gedichten, o.a. in de gedichten aan met Lucebert verwante schilders gewijd, met name Corneille, James Turrell, Antonio Saura en Eugène Brands. Deze gedichten zijn niet van descriptieve aard. Lucebert spreekt door de mond van hun creaties in woord-beelden. Hier is er opnieuw dat typische mengsel van ironie en tederheid. Lucebert hekelt de kleinheid van de mens in zijn hopeloze onvolkomenheden. Anderzijds ondergaat hij weer, als een Adam, de verrukkingen van het pas ontdekte, zintuiglijk ervaren leven. In het werk van James Turrell b.v., die hij ‘een smid van licht’ noemt, kan hij zichzelf identificeren als de kosmische ‘luchtmens’:
...want ik zag
als voor het eerst mijzelf en ik zag
in de stilte van een waterval in de verte
mijzelf gemaakt om het licht als rivier
terug te dragen naar de zon (9)
of
droomde ik even dat ik was half niets half poes
| |
[pagina 597]
| |
Lucebert (o1924).
die net als het universum
genoeg heeft aan het spelen met de eigen staart (10).
Lucebert heeft trouwens nog niets van zijn picturaal vermogen ingeboet. Zijn poëzie blijft in hoofdzaak een virtuoos spel met de taal, dat zich langs intuïtieve weg en op basis van vrije associaties ontwikkelt. Soms roept de ene associatie gewoon de andere in het leven, elders krijgt het ludieke een meer rationele inslag, zoals in de reeks Portretschets en Handwijzers voor Schierbeeklezers (21-26), een originele introductie tot zijn kunstbroeder Bert Schierbeek. Dit zijn in feite geen gedichten meer, maar korte poëtische prozateksten, waarin ook woordspelingen en paradoxen schering en inslag zijn en soms de kernachtigheid van het aforisme wordt bereikt. Ik citeer o.m. nr. 8: ‘Soms grijpt hij de telefoon, deze koebel in de weide der kommunikatie, als was het de hoorn van de stier’, of nr. 21: ‘Toen de mensen nog niet bestonden, waren er al wormen om ze op te vreten’. Het is vooral in de overige gedichten dat Lucebert zich langs zijn sterkste (taal)creatieve zijde toont. Daar trekt hij zijn registers van beelden open en wordt zijn vers ook vaak gedragen door een ritmische muzikaliteit. Niet altijd is zijn woord even wél-sprekend en bevindt de lezer zich in een dwaaltuin die eerder op een cryptische taaltuin gelijkt. Meer dan vroeger echter bereikt Lucebert m.i. een soberheid die bijwijlen bijna klassiek aandoet. Ik denk o.a. aan het mooie Aan Hans Andreus (27), aan Berceuse (39) of aan Dat ben jij (40), waarin Lucebert nog eens zijn aards credo belijdt en tevens de fundamentele menselijke eenzaamheid erkent:
Dit is het behoud van het dier
van ook deze mislukte eeuwigheid
het staat doorbloed van bout tot bout
in volstrekt aandachtige afwezigheid
En dit ben ik
sneeuw die het heeft begeven
onder die zon van het eeuwige leven
die nooit scheen en ik ben alleen
De wereld van Lucebert is er één van voortdurende tegenstellingen, van uitbundigheid en onmacht, schoonheid en vervuiling, oorsprong en ondergang, geboorte en dood. Alleen het lied, heeft hij vroeger geschreven, kan aanspraak maken op ‘het eeuwige leven’.
Rudolf van de Perre. |
|