rikaanse en Duitse poëzie bestaat. Daarbij werd ook een kort fragment uit een gedicht van H.C. Pernath opgenomen, dat De Roek in het Duits heeft vertaald (pp. 167-199).
Jeunesse dorée wordt door de redacteurs van de Verzamelde gedichten een collage-gedicht genoemd. Dit is juist in die zin dat de lange tekst van het gedicht duidelijk onderscheidbare gedeelten bevat, die bijvoorbeeld uit het geheel kunnen geïsoleerd worden, zoals één gedicht uit een bundel kan geïsoleerd worden. De vraag is echter of het De Roeks bedoeling was een collage-gedicht te schrijven. Wellicht was dit niet het geval. De praktijk waarbij drie bundels tot één geheel werden geïntegreerd waarbij afzonderlijk verschenen gedichten in de laatste versie van Jeunesse dorée herkenbaar zijn, waarbij in het nagelaten of separaat gepubliceerde werk versregels en motieven uit Jeunesse dorée verder worden uitgewerkt, of in een gecondenseerde vorm in het collage-gedicht terug te vinden zijn (bijvoorbeeld het gedicht Tekort, p. 114, dat overeenkomt met p. 94 van Jeunesse dorée), wijzen erop dat de ambitie van Jan de Roek hoogstwaarschijnlijk het schrijven van één, alomvattend en definitief Gedicht was. In die zin, met de parallellismen met andere gedichten, en ook met de onmiskenbare zwakheden in de huidige, laatste versie (‘Wie steekt zijn hand uit / naar mijn hand in het water?’, p. 97, lijkt zo net iets te pathetisch om geloofwaardig te zijn), is Jeunesse dorée een onaf gedicht, een onvolkomen, onafgewerkt opus, dat nog verder moest geïntegreerd, uitgezuiverd en aangevuld worden.
De bindende kracht in dat éne, grote gedicht is zonder twijfel de soepele, krachtige taal, die slechts zelden verzwakt, sterk retorisch, bijna bezwerend tewerk gaat, veerkrachtig, in elipsen en hyperbolen, en die vooral zeer beeldrijk is. De beeldspraak is voornamelijk vegetaliserend (een opsomming van alle namen van planten, bloemen en kruiden in de poëzie van De Roek moet een complete natuurgids opleveren), soms ook animaliserend. Het is een taal die af en toe aan die van Hugo Claus doet denken (bijvoorbeeld ook het jagers-motief), ofschoon er bij De Roek veel meer verabsoluteerd wordt. De Roek gebruikt onmiskenbaar een eigen, hoogstindividuele en persoonlijke taal, die in de eerste plaats alle taalconventies en -versimpelingen verwerpt. Vandaar ook dat De Roeks taal naar hermetisme neigt, dat precies vooral in deze beeldspraak tot uiting komt. Aspecten daarvan zijn onder meer het onconventioneel aanwenden van spreekwoorden en geijkte uitdrukkingen (bijvoorbeeld Mijn mond bijt in het zand / mijn ogen schreien waanzinnig / ten hemel’, p. 90), het laden van specifieke begrippen met een metaforische betekenis (‘de Vooruitziende Vrouwen’, p. 45, is ongetwijfeld een allusie op de Socialistische Vooruitziende Vrouwen, de socialistische syndicale vrouwenorganisatie; ‘het land van de glimlach’, p. 53, verwijst naar de gelijknamige operette van Franz Lehar en geeft De Roek de gelegenheid een aan de muziek ontleende beeldspraak te gebruiken; ‘Ik ben een ijzervlakte, een woestenij’, p. 87). Dit gaat soms zover dat er van de oorspronkelijke betekenis niets meer overblijft (‘herderlijk schrijven’, p. 50, heeft niets vandoen met een bisschoppelijke brief, maar zit volledig ingepast in De Roeks beeldspraak). Associaties van betekenissen, klanken en gevoelswaarden komen ook vaak voor (zoals in
‘Een hoofd vol mussenesten’, p. 51, waarin het begrip ‘muizenissen’ via een klankassociatie werd vervangen door een woord dat in de lijn van De Roeks symboliek ligt, terwijl de betekenis van het begrip wordt versterkt; ‘In mij snoeien de voor altijd opgegeven leprozen’, p. 61). Slechts een oppervlakkig lezer zal deze procédés als gemakkelijk, flauw, vergezocht of clichématig beschouwen.
Het Grote Gedicht dat De Roek zich aan het schrijven was, moet een gevecht met de tijd geweest zijn, zijn enig verweer tegen de tijd vooral. Of liever, het gedicht is een teken van leven, maar het houdt de dood niet tegen:
geen moeilijke woorden meer,
en vooral geen krullen aan mijn letters,
beginnen te spreken (p. 38).
De nederlaag en de nutteloosheid staan hoe dan ook vast (‘Niets van wat ik schreef zal overblijven / dan desondanks, behalve en niettegenstaande’, p. 65). Méér nog: het falen is de motivatie voor het schrijven: ‘ik beken: ik ben verslagen / ik schrijf’ (p. 24).
Het schrijven is slechts een tijdelijk verweer, waarbij het zich kortstondig in de plaats van het leven en het tijdsverloop stelt:
Soms probeer ik nog met hart en ziel
de tijd met folteringen langzaam te doden,
de uren te verdunnen en met schrijven aan te lengen,
maar reeds en steeds vergruizelen mijn woorden
tegen een klaagmuur van weleer en niet meer
die het kabbelend water van de hoop de weg afsnijdt (p. 73).
Brengt het schrijven geen hoop met zich mee, dan toont het toch de aanwezigheid van leven, van bewustzijn: ‘(...) Ik ben eindiger / dan elk ogenblik, maar ik sta oog in oog / met een heelal dat ik in leven houd / zolang ik spreek, dat langer leeft dan ik’ (p. 117).
De poëzie is voor De Roek een van zich afschrijven van de tijd: ‘Omdat gij hoorbaar zijt in alle dagen / en aan alle deuren staat te luisteren / en om veel meer waarvoor geen woorden zijn /