| |
| |
| |
Een authentieke persoonlijkheid: Pieter van der Meer de Walcheren
Hendrik Brugmans
Geboren in 1906 te Amsterdam. Studies in de Franse taal- en letterkunde te Amsterdam en Parijs. Doctor in de Letteren met een proefschrift over Georges de Porto-Riche (1934). Was een aantal jaren leraar Frans en van 1939 tot 1940 lid van de Tweede Kamer voor de SDAP, voorloper van de Partij van de Arbeid. Professor in de Franse letterkunde aan de Utrechtse universiteit (1948-1952). Rector van het Europa-College te Brugge van 1950 tot 1972. Auteur van talrijke werken over de moderne Franse literatuur en over filosofische onderwerpen, geconcipieerd op het socialisme en personalisme: Karl Marx (1936), Diderot (1937), Denis de Rougemont en het Franse personalisme, La notion du ‘peuple’ chez Michelet et Péguy, Rousseau, Personalistische kultuurpolitiek (1946). Publiceerde sedert 1950 tal van publikaties over de Europese integratie.
Adres:
Langestraat 167, B-8000 Brugge.
Een heel merkwaardige biografie over een heel merkwaardig mens!
In de negentig jaar van zijn avontuurlijk leven heeft Pieter van der Meer de Walcheren (1880-1970) de best-denkbare bevestiging gegeven van wat een echte, authentieke menselijke persoonlijkheid kan zijn. Van zijn eerste bewuste jaren af tot aan zijn laatste snik toe, is hij zichzelf gebleven. Maar tevens is hij voortdurend geëvolueerd, van etappe tot etappe. Terecht, want de beste manier om trouw te zijn aan het eigen wezen, is zichzelf voortdurend weer kwestieus te stellen, nieuwe deuren open te stoten en zich op nieuwe wegen te wagen.
Van geboorte een Hollands edelman uit een verarmde familie, maar tevens uit een artistiek milieu waar voortdurend wordt gemusiceerd. Pieter is zijn levenlang een kritisch kunstenaar gebleven, met innige afkeer van al wat lelijk, onoorspronkelijk en ‘medioker’ was (dat laatste woord was hem in de mond bestorven). Een aristocraat, diep sociaal bewogen, voor wie ‘het burgerlijke’ het ergst-denkbare is. Als student wordt hij dan ook socialist, minstens evenzeer uit verzet tegen de heersende materialisten als uit solidariteit met de ‘vernederden en beledigden’ waarover Dostojewski (één van zijn lievelingsschrijvers) een roman geschreven heeft.
Maar het socialisme - dat Van der Meer had ontdekt in het Brusselse Volkshuis, op een ogenblik, waarin artistieke en politieke vernieuwing samen schenen te vallen - bevredigt tenslotte niet de honger naar het absolute, naar iets dat aan het leven richting en zin geeft. Er moét dus iets anders bestaan dat hieraan wél tegemoet komt, en wat zou dat andere kunnen zijn dan het christendom in zijn katholieke vorm? Het protestantisme, immers, is te verbrokkeld om te overtuigen en te weinig ‘mystiek’ om echt te zijn. Waarom dan verder zoeken? Wat ánders is er aan de
| |
| |
Pieter van der Meer de Walcheren toen hij als directeur van de uitgeverij Desclée De Brouwer te Parijs werkzaam was.
markt, waardoor het zoeken kan worden tot gevonden-hebben? De ontmoeting met de onafhankelijke, compromisloze, fanatiek-eenzame Léon Bloy geeft dan de beslissende schok (al zou diens dwaze chauvinisme tenslotte weer tot persoonlijke verwijdering leiden).
Bij dat alles echter is er in dit leven nog iets anders gebeurd, dat bezielender en hartstochtelijker is dan al de rest: in Brussel eerst en later tijdens een ‘Sternstunde’ in Brugge, heeft de latere Benedictijn zijn hart, ziel en lichaam ‘verloren’ aan Christine Verbrugghe, een Franssprekende Belgische met wie hij overigens bijna steeds Nederlands gesproken heeft.
Behalve artiest en christen, is Pieter van der Meer de Walcheren, zijn hele verdere leven lang, minnaar geweest. Uit zijn huwelijk komen drie kinderen voort: een jongetje dat vroeg sterft, een ander dat een stuk langer leeft en zijn laatste jaren doorbrengt in de Sint-Paulusabdij te Oosterhout en tenslotte Anne-Marie, dertig jaar lang moniale niet ver vandaar totdat ze tenslotte uittreedt en nog acht jaar ‘in de wereld’ verblijft. Maar ook na dat uittreden is ze de innigste vertrouwde van haar vader, met wie ze een omvangrijke briefwisseling onderhoudt. Ook het even omvangrijke ‘journaal’ van haar vader heeft bij haar berust.
We hebben dat woord ‘journaal’ hier tussen aanhalingstekens gezet, en de biograaf Helman doet dat ook. Immers, de bekendste publikaties van Pater Pieter - die na de dood van zijn vrouw op zijn beurt bij de Oosterhoutse benedictijnen was ingetreden (1954) - zijn de Dagboeken waaruit zijn belangrijkste literaire nalatenschap bestaat. Maar ze zijn, hoe eerlijk en persoonlijk ook, toch enigszins bijgewerkt op gronden van zielezorgelijke bewogenheid en persoonlijke discretie. De ‘journalen’ daarentegen geven Pieters ‘ongefriseerde gedachten’, heet van de naald en fris van de lever. In vele gevallen bepaald niet zo ‘stichtelijk’ als sommigen het van een ‘bekeerling’ zouden hebben gewenst. Maar ‘vriend Pieter’ komt er volledig in uit, vooral door het groeiende nonconformisme van zijn opvattingen, niét over de bijbelse openbaring, wél over kerk, hiërarchie en kloosterleven. Inderdaad dus: een merkwaardig thema voor een levensbeschrijver. Maar ook: welk een merkwaardige biograaf!
Albert Helman heeft dit ‘model’ goed gekend. Al sedert de periode tussen de beide wereldoorlogen, toen Van der Meer in Amsterdam woonde, journalistiek werk leverde en de mentor was van een groep
| |
| |
katholieke ‘jongeren’, met name rond het tijdschrift De Gemeenschap. Enkelen uit die groep kwamen, uit misselijkheid over de toenmalige, misselijke Katholieke Staatspartij (en trouwens ook wel uit twijfel aan een ‘mediokere’ parlementaire democratie) op lelijke paden terecht. Pieter zelf heeft op een bepaald ogenblik ook wel uitgekeken naar een soort ‘edelfascisme’ en dat heeft hem gevaarlijk beïnvloed: Philippe Pétain heeft hij steeds beschouwd als een idealistische man van goeden wil... In dat opzicht heeft Helman meer doorzicht getoond. Hij speelde moedig zijn rol in het kunstenaarsverzet. Dat heeft zijn relaties met ‘vriend Pieter’ wel tijdelijk ietwat overschaduwd, maar toch nooit echt benadeeld. Evenmin was dat het geval met Pieters vroomheid en Helmans agnostische vrijzinnigheid.
Merkwaardige biografie tenslotte! Bijna de helft ervan is besteed aan Pieters leven als benedictijn. De niet ten onrechte thans vergeten romanschrijver wordt wel vrij uitvoerig behandeld, maar veel minder de Parijse uitgever, die Van der Meer óók jarenlang is geweest, als directeur van het katholieke huis Desclée-de Brouwer. Over zijn politiek in die functie zou heel wat meer te zeggen zijn geweest dan we bij Helman vernemen. Aan één kant wel jammer. Maar hem was het te doen om het geestelijk portret van zijn vriend, om de ‘histoire d'une âme’, de ‘histoire d'un vivant’.
Begrijpelijk is dat trouwens, want zijn nauwe contact met de uitgetreden Anne-Marie heeft hem gelegenheid gegeven, daaromtrent te putten uit alle intieme geschriften waarvan hij inzage gekregen had. Geschriften, ook nog uit de allerlaatste tijd, toen de oude monnik vrijwel blind geworden was en hij de pen nauwelijks meer kon hanteren.
Er is, over dit boek, een kleine storm opgegaan. Men heeft Helman ervan beschuldigd, dat hij, als goede geus, beeldenstormerswerk heeft verricht. Dat verwijt is in zoverre terecht, dat hij inderdaad een ander beeld laat zien dan dat van de ‘eindelijk thuisgekomen’ priester, bij wie zovelen steun en raad zoeken. Het beeld is echter zoveel te frisser, menselijker, meer genuanceerd, eerlijker. Anders staat het met de vraag, die opgeworpen is, of Helman zijn materiaal geheel in overeenstemming met de waarheid heeft gepresenteerd. Hierover kan schrijver dezes geen oordeel vellen, bij gebrek aan voldoende gegevens. Wél kan hij getuigen, dat Helmans ‘visie’ volkomen overeenstemt met de indruk die de mens Van der Meer maakte op iemand die meer dan eens in de spreekkamer van Oosterhout met hem spreken kon. Kortom, het meest oorspronkelijke van dit boek begint eigenlijk pas op bladzijde 234, met hoofdstuk VIII, Vespers en Completen (1954-1963), waarop nog een laatste hoofdstuk volgt, In Pace (1964-1970).
Inderdaad, het is goed, dat de abdijperiode in tweeën werd behandeld. Immers, terwijl de eerste helft der kloosterjaren een tijd was van volkomen rust en geluk, in de volheid der benedictijnse spiritualiteit, gaven de allerlaatste een stijgend gevoel te zien van innerlijke onvrede en kritische beoordeling. De oude rebel was nooit rebelser dan toen. De gehechtheid aan geloof en kerk zwakt niet af - men kan bijna zeggen: integendeel... en dat schijnt Helman te verbazen - maar met zijn vertrouwen in ‘de kerk als instituut’ wordt het steeds moeilijker. Vandaar zijn sterke aansluiting bij het onbehagen van heel wat jongeren. Ze zijn bij hem thuis. Hij luistert graag naar hen, niet uit seniele behoefte om ‘dans le vent’ te blijven, maar eenvoudig omdat hij kerk en klooster zó lang en van zó nabij heeft meebeleefd, dat hij er niet zijn ideaal maar wel zijn illusies bij verloor.
De tweede helft van deze biografie is dus de belangrijkste. Niet alleen omdat ze het
| |
| |
Pieter van der Meer de Walcheren als monnik rond zijn tachtigste jaar.
nieuwste materiaal verwerkt, maar ook, omdat hier een wezenlijke bijdrage geleverd wordt tot het begrip van wat vandaag binnen de katholieke wereld aan de orde is, in Nederland en elders. Niets zou dwazer en onwaarachtiger zijn, dan dit getuigenis terzijde te schuiven onder het voorwendsel, dat het stamt van een zéér bedaagde; ‘Oud werd hij wel, maar nimmer “der dagen zat”’, zegt Helman terecht (blz. 17). Integendeel, hij bleef bijzonder lucide en wanneer hij Anne-Maries uittreden begreep en zelfs goedkeurde, was dat allerminst vanwege een vermeend verlies aan geestvermogens.
●
Pieter van der Meer de Walcheren werd in 1911 katholiek gedoopt. Hij was toen gegrepen door ‘de Kerk der Eeuwen’ en hij is dat tot het einde toe gebleven. Maar in de loop der jaren en in de laatste vooral is hij meer en meer bewust geworden van alle ongerechtigheid die voorkwam in wat men noemen kan: de kerk der laatste eeuwen. In drieërlei opzicht: het sociaal-politieke, het wetenschappelijk-wijsgerige en het interne beleid.
Over die drie moet iets meer worden gezegd. Feit is, dat de roomse hiërarchie eigenlijk steeds sinds de protestantse afscheiding heeft moeten leven met een voortdurende angst. Ze heeft een defensieve houding aangenomen en schuilplaats gezocht bij ‘the powers that be’. Zeker, ze heeft haar conflicten gehad met absolute monarchen en bijvoorbeeld de tyrannieke Lodewijk XIV korte tijd zelfs in de ban gedaan. Maar zulk een incident was te danken aan inbreuk op kerkelijke privileges, veeleer dan aan afkeer van totalitair gezag. Binnen ‘katoliek gebleven landen’ (alsof ‘landen’ een godsdienstige overtuiging konden hebben!) leunde men aan bij de andere ‘gevestigde machten’, de staatkundige en de militaire.
Rustverstoorders waren dus bijzonder onwelkom. Zelden hebben orthodoxe gelovigen die zich waagden aan radicale maatschappijkritiek hulde geoogst vanwege hun ‘geestelijke herders’. Ze waren trouwens uitzonderingen op de regel, die scheen te gebieden, dat kristenen ergens in het gematigde centrum stonden. En menige ‘coup de crosse’ heeft deze uitzonderingen geraakt. In Vlaanderen heeft men nooit het drama van priester Daens vergeten, die gebroken werd door een overheid van conservatieve franskiljons. Trouwens, ook minder vooruitstrevende flaminganten vonden tot voor kort weinig officiële waardering. ‘Quieta non movere’ - laat het bestaande onverlet bestaan - leek een stelregel waarvoor men toch weinig steun kan vinden in de Bijbel. Maar Bijbellezing werd dan ook, zacht gezegd, niet sterk bevorderd: eerst vandaag begint dat te veranderen.
Dit van bovenaf gepropageerde behoud-lievende klimaat kon moeilijk anders dan een zekere lauwheid en middelmatigheid in de hand werken. De afkeer daarvan vindt men in heel wat uitspraken in Pieters ‘journaal’. Zoals deze: ‘Wij Katholieken komen altijd met de nachtschuit, in
| |
| |
plaats van voor te gaan als pionier’. En: ‘De burgerlijke middelmatigheid overspoeld met clericalisme is van een onoverzienbare ellende’. Is dat gepruttel van een oude man? Wie de zaken zakelijk overziet, moet dat ontkennen. Zelden was Van der Meer zózeer zichzelf geweest en zózeer door de geest gedreven: ‘Ik weet geen raad met mijn vitaliteit van zevenen-tachtig jaar’, noteert hij.
Maar niet alleen in staatkundig en maatschappelijk opzicht kende de kerk, na Trente, een instinctieve reflex van wantrouwen tegenover al wat zich als nieuw aandiende. In denken en navorsen was het niet anders. Zeker, dat was een terrein waar Pieter minder goed thuis was. Maar, zo technisch-onbevoegd als hij was, wist hij, evenzeer als ieder, dat de kerkelijke overheid schatten van energie had besteed aan het roekeloos bestrijden van allerlei wetenschappelijke theorieën, waar de Romeinse leiding niet meer bevoegd was dan welke meelevende leek dan ook.
Bang voor dit, bang voor dat, engageerden de autoriteiten zich maar al te vaak in hopeloze achterhoedegevechten. Vandaag minder dan in een betrekkelijk recent verleden, natuurlijk, en het is verheugend, dat kardinaal Casaroli onlangs een eresaluut afvuurde op Teilhard de Chardin. Maar waarom moest deze man bij zijn leven zózeer in zijn orthodoxie verdacht worden gemaakt? Waarom moest toen aan roomse bibliotheken worden verboden, werk van hem aan te kopen? Voor Van der Meer, daarentegen, was juist Teilhard een bevrijding geweest, een glorieuze opening naar de kosmische dimensie van het geloof - een dimensie die in het westerse christendom zo rampzalig onderontwikkeld was gebleven. De oude benedictijn met zijn franciscaanse levensgevoel, had geen biologische of archeologische voorkennis nodig om te voelen, dat hier een groot en een waarlijk vroom man aan het woord was.
Hij heeft uiteraard geen kennis kunnen nemen van Max Wildiers' recente boek, Theologie en Wereldbeeld, waarin deze een verhelderend en verlossend onderscheid maakt tussen de grondwaarheden van de Openbaring ener- en onze aan tijd en wetenschap gebonden voorstellingen anderzijds. Dante was een groot katholiek, visionair dichter, maar zijn wereldbeeld was uiteraard dat van vóór Galilei. Hij had het echter zó christelijk geformuleerd, dat de verstrengeling tussen credo en kosmologie, het blijvende en het voorbijgaande, nauwelijks teniet kon worden gedaan. Ook dat leidde tot Galilei's veroordeling.
Tenslotte is er de revolte tegen allerlei kerkelijke denk- en levensvormen die geen recht deden aan de echte menselijkheid, die de groei naar volwassenheid en ontplooiing remden, ja, fnuikten.
Allereerst door een overdreven spiritualisme, dat meer van Griekse dan van Joodse oorsprong is. Ook hier was trouwens angst aanwezig: angst voor het lichaam en zijn ‘gevaarlijke’, ‘zondige’ eisen. Maar waarop berustte die beschouwing? Het Hooglied kon men wel ‘pour les besoins de la cause’ symbolisch herinterpreteren, maar toch blijft het een subliem epithalaam. Is soms de erotiek geen waarachtig en prachtig deel van Gods scheppingsorde? Pieter zag in het lichaam ‘geen gevangenis à la Plato, geen verachtelijke hoop materie, geen wanhopig voddig omkleedsel van de ziel’ (blz. 351). Hij, die zijn Christine op alle manieren hevig en trouw had bemind, wist wel beter! Hij wist, dat maagdelijkheid een moedige concentratie op Godzelf kan betekenen, maar óók: een verschralende angst voor levensrisico's.
In die gedachtengang moeten wij ook zijn kritiek op het kloosterleven verstaan. Hij
| |
| |
kende het, én door eigen ervaring én door die van zijn dochter. Van jongsaf reeds wantrouwig tegenover wat hij noemde ‘pekelkristenen’, tegenover elke religieuze ‘apartheid’ die tot zelfgenoegzaamheid voert, zag hij ook het gevaar van een afsluiting, zoals die in de kloosters en abdijen wet is of was. Het gevaar van een geloofsbeleving die tot het sentimentele neigt. Het gevaar ook dat men teveel in het eigen wereldje gaat leven en daardoor de aansluiting met de drama's buiten, verliest. Het gevaar tenslotte van eigengereidheid en immobilisme, van onaardsheid en gebrek aan praktische liefde.
Maar wanneer men al die kritiek overwogen heeft, moet tevens worden gezegd, dat Pater Pieter volledig christen, volledig katholiek en zelfs, in een bepaalde zin, volledig benedictijn gebleven is. ‘Ik ben een geboren priester’, stelde hij vast toen hij, op het eind van zijn leven, steeds meer de raadsman werd van velen. Hij had oog voor alle dorre bladeren en takken die afvielen maar ook voor het nieuwe dat uitbotte. In zijn geloofsleven had hij vele jaren na zijn ‘bekering’, tijdens een ziekte, ogenblikken gehad van zwarte eenzaamheid, alsof hij in een duister gat viel. Hij bleef zich steeds afvragen, waarom de wereld zo vol was van onuitgeboet, ongeneeslijk mensenleed. Maar aan de grondwaarheden hield hij vast en bleef Christus zéér nabij. Hij verfoeide een kerkelijk bestuur, dat meer op dossiers dan op mensen lette. Maar tevens kon hij schrijven, dat wij bezig waren, over te gaan van een ‘juridisch’ naar een dynamisch ‘profetisch’ tijdperk (blz. 333).
Helman ziet in zulke uitspraken iets als een zelftroost. Hij kan niet begrijpen, hoe men de kerk zoals ze reilt en zeilt zó illusieloos kan bekijken en toch ‘de Kerk’ niet alleen trouw blijven, maar verheerlijken.
Maar, beste Helman, dat is toch niet zo onverklaarbaar. Ons beider vriend Pieter heeft hartstochtelijk van Nederland gehouden, maar toch was het woord ‘Hollands’ niet zelden een scheldwoord in zijn mond. Evenveel of bijna evenveel hield hij van Frankrijk, dat tenminste minder burgerlijk-medioker was. Maar tegelijkertijd heeft hij de Franse arrogantie verfoeid.
Zo is het nu eenmaal met collectieve lichamen. Ze stellen zich dikwijls hoogst onverdragelijk en onverdraagzaam op maar tevens vertegenwoordigen ze waarden en symbolen, waarheden en openbaringen die zich verwezenlijken, dwars door alles heen. Voor opstandige vernieuwers is dat geen zoethoudertje, maar een spoorslag.
Albert Helman, Vriend Pieter, Brugge/Nijmegen, Orion/Gottmer, 1980, 437 blz.
| |
Oorspronkelijk werk van Pieter van der Meer de Walcheren in boekvorm:
Jong Leven, Amsterdam, 1903. |
Van Licht en Duisternis, Amsterdam, 1904. |
Levens van Leed, studies en schetsen, Rotterdam, 1905. |
Het Geheime, vreemde verhalen, Rotterdam, 1906. |
De Jacht naar Geluk, Rotterdam, 1907. |
Uit Italië, reisindrukken, Amsterdam, 1911 |
Mijn Dagboek, Bussum, 1913 (verschenen als Dagboek 1, negende druk, Brugge, 1962). |
Van het Verborgene Leven, Bussum, 1919. |
De Heilige Benedictus, 's-Hertogenbosch, 1922. |
Branding, Amsterdam, 1924. |
Het Witte Paradijs, Utrecht, 1929 (vijfde druk, Brugge, 1965). |
Wereldgeschiedenis en Christelijke Moraal, Brugge, 1940. |
Menschen en God, eerste deel, Utrecht, 1940 (verschenen als Dagboek 2, tiende druk, Brugge, 1962). |
Menschen en God, tweede deel, Utrecht, 1946 (verschenen als Dagboek 3, derde druk, Brugge, 1962). |
Klein Dagboek, Helmond, 1950. |
Gods Uur, tweede druk, Utrecht, 1951. |
Het Grote Avontuur, Antwerpen, 1951. |
Kruisweg, Hilversum, 1951. |
Benedictijnen, Oosterhout, 1955. |
Het Beste Deel, Amsterdam, 1956. |
Mijne Vrienden, Brugge, 1957. |
Alles is Liefde, vierde druk, Brugge, 1961. |
Dagboek 4, Brugge, 1963. |
Dagboek 5, Brugge, 1963. |
4 Parabels, Brugge, 1964. |
Dagboek 6, Brugge, 1965. |
Maak Alles Nieuw, tweede druk, Brugge, 1969. |
|
|