Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 560]
| ||||||||||||||||
Van concentratie tot concertatie
| ||||||||||||||||
[pagina 561]
| ||||||||||||||||
mij aan in 1972 bekroond was met de Poëzieprijs van Knokke-Heist, ontving hij in 1974 de Jan Campertprijs. Gepubliceerd was ook het poëtisch proza van de met P. Snoek gewisselde Soldatenbrieven (1961 - SB). In 1976 werden dan de Nagelaten gedichten (NG) uitgegeven, bezorgd door Henri-Floris Jespers, een verzameling die evenals MT uit twee delen bestaat: wanneer ik twee gelegenheidsgedichten even buiten beschouwing laat, zijn het de Vijf suites gedichten (NG I = VS) uit de ‘poolse periode’ (1967), waarvan enkele al broksgewijs in sommige Indexgedichten waren verwerkt; en daarnaast, afgewerkt op zichzelf maar door Pernaths onverwachte dood niet thuisgebracht in hun bedoeld verband, de vier uitvoerige fragmenten uit de jaren 1973-'75: In mijn nacht nadert niemand, Ook ik dool, als een verdwaald personage, Aan mijn vrienden, die ik met wil vernoemen, en Amsterdam. Fragmenten die geïntegreerd zouden worden in het ontworpen lange gedicht De Nacht, dat in duizend verzen de balans zou opmaken van zijn vrienden, vrouwen en steden (NG II = DN). In 1977 werd hem voor de Nagelaten gedichten postuum de Staatsprijs toegekend. Eind 1980 verscheen zijn Verzameld werk in druk (VW), terwijl ook een boek met interviews met hem persklaar wordt gemaakt. | ||||||||||||||||
Eenheid en evolutie.Doelend op de drie dichtbundels IW, MGW en MT, deze drie periodes ook (ruwweg, maar niet eens overdreven schematiserend, zou ik kunnen stellen: de jaren '50 voor IW, de jaren '60 voor MGW, MT I en NG I, en 1970-'75 voor MT II en NG II), spreekt Speliers over ‘de drie poëtische golfbewegingen waarbinnen H.C. Pernath evolueerde’ ('76, p. 488). Verandering dus, wisseling, verschuiving - en toch een fundamentele eenheid. Verandering: het hortende hermetisme, de verscheurde syntaxis van IW; het parlando meestal van de IG en de vermenging van hermetisme, cryptische toespelingen en parlando in MGW; de klassieke afgewogenheid en allure van MT II en NG II - ze lijken, wanneer ik ze op deze manier simplificeer, met elkaar in tegenspraak. Een paradox die er inderdaad ook is: bedenk dat Pernath zijn laatste bundel Mijn tegenstem als titel meegaf... Men vergelijke maar, en ik doe even een losse greep door de drie bundels, versplinterde, ongrammaticale verzen als:
‘Zijn ijsgeur dwaalde, dodelijk duizend jaar
Verwarring sinds schrijven en begrijpen
Geschreven, lang verwoest.
Zijn handen slechts een oog
Tijdloos achter het razend oog
Der geheime aarde, openbaring gebrand.’
(IW 94 = VW 122)
met, in MGW, de nuchtere constatering: | ||||||||||||||||
[pagina 562]
| ||||||||||||||||
‘De dichter die vertaalt
Voor vierduizend honderd zevenenzeventig
Belgische frank.’
(MGW 79 = VW 207)
naast dan weer strofen met een haast mythische evocatiekracht, zoals:
‘En weer blijft hun eenzaamheid, gedurende
Het gehele tijdperk der smart
Dat hij en zij nooit zijn te scheiden
Dat slechts, alles of niets, het toeval
Aan hun deuren is voorbijgegaan.’
(MGW 58 = VW 187)
Of, in MT, de anekdotiek van Index-gedicht 48:
‘Ik was toen negen jaar en veroverde dit vasteland
Achterop een fiets die mijn vader had geleend.
Mijn bange moeder was nog altijd een dochter
En keek me lachend aan toen haar vader volhield
Dat hij altijd viel omdat er drie sardienenblikjes
Aan zijn stuur bengelden.’
(MT I, 54 = VW 271)
tegenover de gedragen, hiëratische zegging, de waardige wanhoop in bijv. De tien gedichten van de eenzaamheid:
‘Ik voel de afwezigheid als een moeilijke openbaring,
Als scherven van relikwieën, van werelden, onwaarachtig
En buiten de tijd. Zo werd ik een getuige
Tegen diegene die de tolk was van mijn tederheid.
Geen slaap zal ons nog ooit verenigen, geen ontwaken
Ons bevrijden. Want mijn schaduw zal een schaduw zijn.’
(MT II, 89 = VW 302)
Fluctuatie dus en evolutie. Maar ook eenheid is er. Deze tijdspanne van ruim twintig jaar poëtische activiteit, van begin de jaren '50 tot 1975 - zowel het hijgen en stamelen van IW, de doorschroeide kreten en het desengaño van MGW, de uitgesproken medemenselijkheid, het engagement van de IG, als de stoïcijnse, tot op het merg droeve hoofsheid van de latere gedichten - deze golfbewegingen getuigen alle van de constante spanning, van de intelligente worsteling tussen drang tot creatie (het in-zich-besloten gedicht) en de drang tot communicatie (het gedicht als mededeling, als toenadering). Die twee spanningspolen zijn het die in hun onderlinge wisselwerking Pernaths evolutie richten ‘van een hermetische zelfkwelling naar een permanente openbaring, een doorlopende onthulling’ (Jespers '71, p. 88). Evolutie, haast een kwarteeuw lang, van de vaak te weerbarstig-autistische geslotenheid van IW, via de m.i. poëtisch minder geslaagde IG en de donkere, met intense en heimnisvolle flakkeringen doorschoten harmonie van MGW, naar de bredere toegankelijkheid, de ruimere zelfopenbaring van MT II en NG II. Zoals elk autenthiek dichter heeft ook Pernath, met een luciditeit vol pijn - bij de toekenning van de Arkprijs in 1961 sprak Jonckheere van een lijf aan woord gevecht -, de verscheurdheid doorleefd, uiteindelijk misschien de onverzoenbaarheid, tussen drang naar autonome en mogelijk absolute creatie en anderzijds de behoefte aan communicatie, die toch een relatief, relationeel gebeuren is. Tussen de taal als doel-in-zich en de taal als middel om naar buiten te treden en tot de anderen te spreken, mee te delen. | ||||||||||||||||
De thematiek.De thematiek waarmee we bij Pernath te maken krijgen is er een van ambivalenties: eenzaamheid en liefde, vriendschap en verraad, waarheid en leugen, pessimisme om de uitzichtloosheid van het leven met zijn aftakeling en verval en met de zinloze wreedheid, de destructiedrang van de mens, tegenover zijn geloof in een mogelijke goedheid, in de positieve, creatieve krachten van diezelfde mens. Van dit ambivalente karakter is hij zichzelf scherp bewust:
‘Zo hebben al mijn herinneringen
Mijn angst voor het tweevoud gemeen.’
(MT II, 79 = VW 292)
Vandaar de paradox, het ‘spraakloze spreken’ (IW 23 = VW 53) als belangrijk stijlprincipe. Vandaar ook, vanuit dit doorleven van tegenstrijdigheid en onop- | ||||||||||||||||
[pagina 563]
| ||||||||||||||||
losbaarheid, een ‘levenslang gevoel van perplexiteit’ (Bartosik '80, 5-6), een ‘verbazing van verschrikkelijke duur’ (NG II, 83 = VW 323). Of zoals het in een Index-gedicht voor Dan van Severen luidt:
‘Wij, in dezelfde vreselijke vreugde
Van wanhoop en weelde, van wanorde en waarheid.
Wij, met onze kwijl en onze tranen, in het ongewisse
In de doolhof van de eenvoud.’
(MT I, 47 = VW264)
Twijfel en vertwijfeling, tweespalt, ontreddering. Geen wonder dat Pernath zijn achtste hoofdzonde, een die niet onder de kerkelijke orthodoxie ressorteert, De twijfelende wellust noemt. Impasse, kortsluiting, besef van eigen machteloosheid, wat dan weer met bittere logica leidt tot schuldgevoel, schaamte en treurnis. Het leven wordt een leven in kringen, uitkomst - zo dit al een uitkomst mag heten - wordt slechts gebracht door ‘de slijkgreep van Dood’ (IW 95 = VW 123):
‘Ik draag de treurnis van de twijfel, de terreur
Van de schuld en ben begrensd tussen het knagen
Om mij heen en het spiegelgevecht van mijn vrienden
Waartegen ik vriendelijk leun terwijl het hart
Dat in mij klopt als een waarheid niet te bedaren,
Zich nutteloos herhaalt en de dunne aders voedt
Die hun naamloos sporen trekken naar de dood.’
(NG II, 70 = VW 315)
Elders, en de voorbeelden zijn te talrijk om ze op te sommen, spreekt hij van falen en terugdeinzen terwijl hij ‘door de vruchteloosheid verteerd’ wordt en ‘even ellendig als de ellende () de dagen (verwart)’ (MT II, 91 = VW 304). Het is een leven in cirkels, in kwelling, in door niets te dempen onrust:
‘Ik die leef in kringen,
Als een onvolwassen man
Tussen de blauwe kwalen van de nacht
Alles zal falen, verteld worden
En verminkt.
Namen zullen zwellen
En alles de onrust dreggen.’
(MT II, 81 = VW 294)
Ook de poëzie zelf, het laatste redmiddel, ontkomt niet aan de doem van de vruchteloosheid, ze wordt ‘de vergeefse inhoud van een schepping’ (IW 95 = VW 125), of, zoals hij met wetende wanhoop constateert:
‘Sprekend en ontmoedigd
Zal ik, met mijn adem ongelegen
Tot een zinloze begeerte spreken,
Het geheime, nachtelijke roepen
Mijn leugens heb ik niet eens geloofd,
Mijn stem niet eens daarachter.’
(MGW 35 = VW 164)
Soms een opflakkering, een kreet of verzuchting die het verlangen tot uiting brengt eindelijk te ‘ontkomen aan het bloed’, zichzelf ‘de waarschijnlijkheid (te) geven’, ‘de veilige traditie (te) sluiten’ (lees: af te sluiten, te beëindigen) (MGW 21 = VW 150). Terwijl het in een van de allerlaatste gedichten luidt, en explicieter kan wel niet:
‘Terwijl wij steeds opnieuw weer wakker worden
En hopen dat alles nu voorgoed voorbij is
Of dat tenminste, alles niet opnieuw begint.’
(NG II, 84 = VW 324)
Een dergelijk leven van terging en kwelling, in zich telkens herhalende kringen, is geen leven meer, het is de dood. En de dichter laat er ons weinig illusies over dat deze dood fataal inzet met de geboorte: het leven is de dood.
‘Het aangezicht, de doodsstrijd zichtbaar
Baarde mijn naam
En, trefbeeld der herinnering
Mijn verschrikkelijkste jaar
In de hopeloze jaartallen van de dood.’
(MGW 20 = VW 149)
Zo vat hij zijn geboorte samen. En het leven zelf is al niet genadiger: ‘Mijn leven, van kreet tot reutel / Blijft mijn wreedste dood’ (MGW 39 = VW 168). Michel Bartosik stelt het duidelijk: ‘Zo is, met terugwerkende kracht, voor Pernath de geboorte de initiale katastrofe, een voorafschaduwing van iedere volwassen levenservaring, die de oorspronkelijke desillusie alleen maar kan herhalen en bevestigen’ ('80, 4). De geboorte, waarmee het stervensproces onomkeerbaar | ||||||||||||||||
[pagina 564]
| ||||||||||||||||
aanvangt, wordt met wanhopige logica beleefd als een doem, een noodlot: het kind, eens verwekt, heeft niet de keuze niet geboren te worden, niet te leven, niet te sterven. In de moederschoot reeds is het veroordeeld, is het - met een sprong in de toekomst weliswaar, maar wat doen die luttele jaren ertoe - al dood: het leven een onaflatende ‘mort à crédit’.
M.i. is deze hele problematiek van Pernath van meet af aan en tot in zijn laatste gedichten, fundamenteel dezelfde gebleven, al verschuift wel het accent en vindt er gaandeweg een verruiming plaats en een toenadering tot de medemens: Aanvankelijk lijkt me zijn poëzie, vooral in de bundel De adem ik en de cyclus Naamloos een schedel uit Het uur marat (alle opgenomen in IW) een transpositie te beogen, een ver-beelden van het ‘geboortetrauma’ en de drang tot de terugkeer naar de moederschoot. In enkele liefdesgedichten uit IW trouwens, zo p. 14 en 15, valt naarmate het gedicht vordert de aangesproken geliefde samen met de moederfiguur. Deze poging tot terugkeer naar de moeder lijkt me in té talrijke verzen aantoonbaar om ze als een freudiaans drogbeeld af te wijzen. In het latere werk van Pernath treffen we er overigens nog duidelijke sporen van aan, in De acht hoofdzonden bijv.: ‘Schokkend en besluiteloos, de eerste stappen
Terug tot een leven dat tergend
De komst afwacht van de moeder, een verdelen
Alsof wil heel ons leven bij elkaar waren geweest.’
(MT II, 59 = VW 276)
Het gevoel van verlorenheid en radeloosheid teweeggebracht door de scheuring van de geboorte, gaat zich dan via verdere ervaringen in de kinderjaren, uitbreiden tot niet alleen de moeder maar ook de ouders als paar en, mét het kind zelf, tot de symbiose (antibiose) van het gezin. Zodat Pernath op zeker moment terecht van zijn gedichten kan zeggen:
‘Hier ouder, huis en honger heersen
dronken gezegend, gemarteld
tot een niet herkenbaar lied.’
(IW 41 = VW 71)
Gaandeweg, naarmate de dichter ‘() in deze stad het bevel (leert) verstaan’ (MGW 68 = VW 197), vloeit dit oorspronkelijke wantrouwen, ‘de achterdocht die dacht’ (MGW 27 = VW 156), deze afgescheurdheid en verlorenheid ook uit over de andere mensen, de geliefde (vooral uitgewerkt in MGW: de breuk met haar vormt het centrale motief van deze bundel), en over het hele leven met al zijn tijds- en ruimtelijke dimensies. Was reeds van aanvang af voor Pernath ‘het motief van de geboorte () niet meer dan oorsprong en voorbeeld van ons ongeluk’ (Bartosik '80, 6), vanaf MGW trekt hij deze problematiek door en verruimt ze. Zijn uitgangspunt, het initiële drama van de geboorte, (h)erkent hij nu als een afschaduwing van het wereldwijde noodlot, dat overal en altijd het leven van alle mensen teistert. In de wanhopige dichter heeft zo een innerlijke beweging plaats ‘die van de volstrekte eenzaamheid, vanuit de enkelheid, naar een grotere gemeenschap streeft. Deze bewustwording kan alleen in de vertwijfeling plaatsgrijpen. Deze bewustwording leidt naar verzoening’ (Jespers '66, 144 en '78, 61). Hij weet voortaan: ‘Zo hebben mensen, miljoenen dit gemeen / Mijn nachten of mijn dagen’ (MGW 34 = VW 163). De gevolgtrekking? ‘In een hand beveel ik mijn hand’ (MGW 77 = VW 205). Er zijn dan ook pogingen, verwoed soms, tot direct contact en engagement: ik denk hier speciaal aan vele Index-gedichten (MT I), waarvan de meeste me poëtisch echter niet overtuigen, wellicht omdat Pernath hier een rol beproefde - het rechtstreeks ageren op de turbulente podia en barricaden van de contestatie der jaren zestig - die hem gewoon niet lag. Pogingen ook, ditmaal binnenwaarts gericht en van een grootse en droeve waar- | ||||||||||||||||
[pagina 565]
| ||||||||||||||||
digheid, om lief te hebben en samen met een ander mens geschiedenis te maken, en dan denk ik bijv. aan het lange gedicht Exodus (MT II, 69-75 = VW 285-290), dat hij in 1970 voor zijn tweede, joodse vrouw schreef. Maar vaker en grondiger (in clair-obscur in De acht hoofdzonden, expliciet uitgesproken in De tien gedichten van de eenzaamheid) dijt ‘de hele helse aarde’ (MT II, 66 = VW 283) eindeloos zomaar uit of krimpt eindeloos zomaar ineen tot
‘Randen van steden, kringen van rubber, en mensen
Die het goed met je menen, met alle monden tegelijk
Hun maten en gewichtigheid.’
(MT II, 67 = VW 284)
Zodat de dichter, de mens gedoemd wordt tot zijn eigen definitieve falen, gereduceerd wordt tot roerloosheid en verstarring (en ga ik te ver wanneer ik Pernath hier plots associeer met Jos de Haes, voor wiens poëzie hij grote bewondering had?) of verbijsterd raakt in de mallemolen van de dwaze, heilloze herhaling:
‘In het telkens weer teloor gaan
Van het schokkend rad waarop wij draaien.’
(NG II, 83 = VW 323)
‘En aldus alles herhalend, als lijfeigene lerend
In het doffe vallen van vele opstandige engelen.’
(MT II, 67 = VW 284) Zo leeft de mens nog slechts in deelwoorden en bepalingen, in randverschijnselen: de kern van de zin en het vers is teloorgegaan, de zin van het leven blijft ons ontsnappen. Zo sluit zich telkens de cirkel en wentelt eeuwig voort. | ||||||||||||||||
Taalwereld.Het fundamentele samengaan van eenheid én evolutie in de poëzie van Pernath kan zinvol worden nagegaan niet alleen door een onderzoek van zijn thematiek, maar grondiger nog van zijn taalhantering, speciaal van zijn syntaxis. Reeds bij het verschijnen van De adem ik (1959) vestigde Paul de Vree er de aandacht op dat het taalmateriaal van Pernath, zijn vocabularium, opvallend ‘verstaanbaar en eenvoudig, () ongezocht’ is. Hij wijst op het - en zeker temidden van de proliferatie van Vijfenvijftig - geringe aantal neologismen, meestal associatieve samenstellingen in de trant van ‘orgeltuin, morgentaal, huiversprookje, woestijngeloof...’ Terwijl daarentegen het syntactische apparaat uiterst complex functioneert: ‘Maar komt de taalmachine in beweging, dan dringt zich plots een ook weer onverklaarbare rijkdom aan suggesties op. Het afzonderlijke, aan duidelijkheid niets te wensen overlatende woord verschuilt (...) in halfwerelden van weigering en tederheid, van kwetsbaarheid en onmacht’ ('68, 118-119). De zin die Pernath componeert is een verminkte en versluierde: cryptisch, versleuteld, samengeklonterd uit scherven, vol pijn en hiaten. Ook andere critici hebben toendertijd al op het eigenmachtige, bevreemdende en suggestieve van Pernaths syntaxis gewezen: René Gysen, Mathieu Rutten, Jan Walravens, Theo Govaart, Henri-Floris Jespers, Willy Vaerewijck, Jaak Brouwers, Willy Roggeman. Zij hebben het over haar syntactische breuken en gesyncopeerd ritme, haar verscheurde, fragmentarische zegging, haar weinig discursieve maar sterk associatieve taalbinding, het elliptische, a.h.w. astmatische spreken en de staccato-gebroken versstructuur, haar ontwrichting van het taalmateriaal en distorsie van wat geijkt, aanvaardbaar is, haar stamelen en stokken. Het uitvoerigst gaat naderhand Hedwig Speliers in op het verrassende feit dat met een eenvoudig, sober taalmateriaal een verwikkelde, labyrintische taalkonstructie wordt opgetrokken: ‘De paradox is dat P. een poëtisch oeuvre opbouwt met woorden uit het dagelijks taalgebruik, met de taal van een zakwoordenboekje in plaats van het Groot Woordenboek der Neder- | ||||||||||||||||
[pagina 566]
| ||||||||||||||||
landse Taal en uitgerekend hierin het middel vindt om zijn onverstaanbaarheid d.w.z. uiterst verdichte gedachten- en emotiecurven te creëren. (...) Op Lucebert na ken ik geen enkele Nederlandse dichter die onze syntaxis zo gekwetst heeft als Pernath. Zoals hij het verstaanbare woord naar de onverstaanbaarheid toedicht, zo verdicht hij de betekenis van de woorden onderling door de ontwrichte volzin naar de zinvolle on-zin toe. (...) De logische betekenisverhoudingen worden daardoor in de war geschopt, want het bouwschema van de zin is zoek’ ('76, 489-490).
De voornaamste syntactische middelen die Pernath aanwendt om dat ingewikkelde taalapparaat te laten functioneren, zijn:
1. Structurele ambiguïteit: meerzinnigheid door konstructionele, syntactische homonymie, waarbij eenzelfde oppervlaktestructuur (identiteit van uitwendige vorm) uiteenlopende dieptestructuren (= verschillende syntactische verbanden, dus andere betekenissen) in zich bergt. Over het huwelijk bijvoorbeeld luidt het: ‘Zo lieten ouders hun dochters / Hun zonen de vreemden bedwingen’ (MGW 63 = VW 192). Naargelang men ‘hun zonen’ samen met ‘hun dochters’ als onderwerp van ‘bedwingen’ opvat, en dus ‘de vreemden’ als lijdend voorwerp, ofwel alleen ‘hun dochters’ als onderwerp en ‘hun zonen’ als lijdend voorwerp, met ‘de vreemden’ als bijstelling, kantelt de hele betekenis van de zin. Deze dubbelzinnigheid wordt mede veroorzaakt door het ontbreken van interpunctie (komma's) binnen de zin.
2. Ongrammaticaliteit: het doorbreken van grammaticale restricties van verschillend niveau en betekenis, nl. van een lexicale categorie (a), een subcategoriesatieregel (b), een selektieregel (c) of de woordvolgorde (d). Voorbeelden: (a) ‘Niet spreekbaar in het huiverend wonderwel’ (IW 18 = VW 50). (b) ‘Ik onderbreek en sterf’ (MT 20 = VW 237). (c) ‘Geen nieuwe oever overkomt ons nog’ (NG 23 = VW 374. (d) ‘Ik van de stilte herinner me / Het zenuwtrekken van een moederschoot’ (MGW 16 = VW 145).
3. Inversie (3a): omkering van het normale zinspatroon, meestal van onderwerp en vervoegd werkwoord. Deze gaat bij Pernath vaak gepaard met labyrintische opeenstapeling en verstrengeling van bepalingen en bijzinnen door de hele volzin heen (3b), zodat de kern van de bewering verborgen wordt. Een treffend voorbeeld van de vervlechting van beide technieken is
‘En in de eeuwen na de eeuwen
Waarin de mens de dieren namen gaf
Niet uit jaloezie
Doch uit vertrouwen, leefden slechts
De levenden, als geliefden
Als dag en nacht door vuur verteerd.’
(MGW 94 = VW 220)
4. Ellips, fragmentarisme (4a): de zin heeft een onvolledig patroon, blijft dus a.h.w. zweven. Deze techniek gaat dikwijls samen met Einblendung (4b): het ineenwerken, versleutelen van disparate en soms tegenstrijdige beeldvelden en syntactische structuren van diverse herkomst, tot één enkele zin, waarvan dan het klimaat, de suggestieve kracht belangrijker is dan de ontleding en duiding (cfr. Hugo Friedrich '68, 84-88 en 206-211). Voorbeeld:
‘Hierna onsterfelijk de hel,
een ver gebaar dat breekt
en schor, te vroeg gestorven
mij in denken, spraakloos spreken
uw oorlog met het ochtendkruis.’ (IW 23 = VW 53)
De hierboven (te) beknopt beschreven syntactische technieken van meerzinnigheid, breking en doorbreking, verschuiving, ontwrichting en verstrengeling worden dan nog vervlochten met andere stijlmiddelen als woordspeling, antithese en | ||||||||||||||||
[pagina 567]
| ||||||||||||||||
paradox, waartussen de relatie, evenals bij de doorgaans binaire herhaling, vaak verinnigd wordt door een vernuftig spel van alliteraties en getallensymboliek. Nog een ander belangrijk verdichtingsverschijnsel - in de slotbeschouwing van zijn doctorale dissertatie wijst Joris Gerits het aan als geldig uitgangspunt voor verder onderzoek - is de metonymie. Dat alles maakt dat de poëzie van Pernath overkomt als woordmagie met sterk maniëristisch karakter: zij is er een van en voor wat Hocke noemt ‘de problematische mens’, ‘der an überlieferten Maszstaben für sich, um sich und über sich zu zweifeln beginnt und deswegen nicht selten in einem auch fruchtbaren Sinne, also in einem auch theologisch-antiklassischen Sinne, “positiv” ver-zweifelt’. De mens die ‘die Gegensätze des Welterfahrens auch als eine “absurde” Einheit des angeblich ebenso aufgespaltenen Weltgrunds (sieht). Und er will sie - beide Gegensätze - durch manieristische Künste in einer höheren Einheit sichtbar werden lassen und sie damit in ihrem Zwiespalt überwinden’ ('59, 302). De eeuwige droom, ‘Mijn droom die mij niet kent’ (MGW 10 = VW 139), van de Concordia Discors, de eenheid der tegendelen, het beloofde paradijs. Veel blijft ongezegd. Zo had ik graag, aan de hand van talrijke verzen zelf, een concreter bespreking gegeven van de aangewende syntaktische middelen, en had nader willen ingaan op hun achtergronden en consequenties: de twijfel en het wantrouwen - ‘De achterdocht die dacht’ (MGW 27 - VW 156) - tgo. zichzelf, de taal, de werkelijkheid van het menselijk bestaan, de lezer: wat meer dan eens tot ironie leidt; de drang en de wil tot creatie, waardoor de dichter de grenzen van de taal, die zijn eigen grenzen zijn, constant doorbreken en verleggen wil; en het vertrouwd-onvertrouwde, de moeilijkheidsgraad, het ‘doorbreken van het verwachtingspatroon, de desoriëntatie als uitnodiging aan de lezer - smeekbede soms - tot mede-creatie, dus communicatie. Tot slot wil ik nog even, maar met des te meer nadruk - en dit om misverstanden over ‘de dandy’ (zie Nieuw Vlaams Tijdschrift '76, 541-542), een eenkennige interpretatie van de maniërist die Pernath inderdaad was, voor de toekomst tegen te gaan - de aandacht vestigen op de evolutie in klassieke richting en het klassieke karakter zondermeer van de latere gedichten (MT II en NG II). Of: de groeiende en bewust nagestreefde Concordia Discors. Of toch weer een ‘maniëriëristische’ paradox... Niet later dan 1965 spreekt H.-F. Jespers, n.a.v. de toen in het NVT gepubliceerde cyclus Herinneringen aan een vorig jaar (MGW) van een ‘merkwaardige ommekeer’ in Pernaths conceptie van het gedicht, nl. van ‘een staccato-gebroken, elliptische en haast mallarmeaanse versstructuur’ naar een ‘taalstructureel eenvoudiger schrijven’, wat hij interpreteert als overeenstemmend ‘met een innerlijke beweging die van de volstrekte eenzaamheid, vanuit de enkelheid, naar een grotere gemeenschap streeft’, want ‘Pernath ontmoet en (h)erkent de anderen in het leed, de wanhoop en de nederlaag. De eenzame, in zichzelf gekeerde enkeling heeft plotseling behoefte aan een waarachtig spreken, geen spreken meer op de manier van het zwijgen’ (78, 61). Het heilloze, doorwonde, verbrokkelde individu streeft via de per-sona, ‘het masker man’, naar totale geldigheid en algemeengeldendheid, naar klassieke universaliteit. Ook Bartosik wijst op ‘de evolutie van een in de stilte wortelend hermetisme naar een meer openlijk, vertrouwend en gecoördineerd spreken’ ('73, 475) en schetst deze, uitgaand van gedichten die bestaan uit ‘een juxtapositie van flarden | ||||||||||||||||
[pagina 568]
| ||||||||||||||||
waaruit onmogelijk een grammaticaal correcte zin gereconstrueerd kan worden’ (IW), over gedichten waar ‘de hoofdbewering nog slechts door bijbepalingen gesluierd (wordt) en niet meer totaal versplinterd’ (MGW), tot het latere werk dat hij ‘spraakkundig volkomen in orde en begrijpelijk’ bevindt ('73, 343). Gerits zal spreken van de ‘groeiende coherentie’ in schrijftechniek, en thematiek ('76, 432-435), Spillebeen over de ‘voldragenheid’, de ‘klassiek’, het ‘universeel menselijk(e)’, het wezenlijke van de gedichten sinds Index ('75, 582). Deze groei in klassieke richting kan men ook waarnemen aan de afnemende frequentie en de afnemende betekenis van de ongrammaticaliteit, het mindere gewicht van de structurele ambiguïteit en de ruimere vleugelslag (drapering over de hele strofe of het hele gedicht) van de Einblendungen, terwijl toch inversie en ellips als voorheen (IW en MGW) blijven fungeren Bovendien: naarmate de syntaxis ‘normaler’ wordt, meer conform aan de norm (ook homogener?), gaat de woordkeuze abstracter worden en de structuurwil, het mathematisme uitgesprokener: de verzen worden rechts in de marge genummerd (‘als bij een boekhouder’ - Conrad '76, 34) om duidelijk te laten blijken dat elk gedicht beantwoordt aan het schema, het skelet dat er binnen de cyclus en bij uitbreiding de bundel aan is toegekend; door hun eenvormige strofenbouw worden de gedichten binnen de omgrenzing van elke cyclus nauwer op elkaar betrokken, wat dan weer de eenheid van de bundel in de hand werkt. Veel is geheel of gedeeltelijk ongezegd gebleven. Maar ook hier, zoals het in die winter dertien jaar geleden tussen ons begon, geeft Hugues Pernath me, over grenzen, troost:
‘Ook ik schreef geen waarheid,
Doch ik denk niet dat het een leugen was.’
Hugues C. Pernath pp: Verzameld Werk. Bijeengebracht door Henri-Floris Jespers pp. Pink Editions & Productions, Antwerpen, 1980; 420 blz. | ||||||||||||||||
Beknopte bibliografie:Over Hugues C. Pernath:
| ||||||||||||||||
Algemeen:
| ||||||||||||||||
[pagina 569]
| ||||||||||||||||
De onkuisheidVoor Myra Geloof in mij, want ik geloof in jou
Weigerend wat was en wetend wat ons weerhield.
Ik zal je vernoemen, je mee voorbij dit leven dragen
Jij, Enige, en schaduw die mij bedekt.
Door jou ben ik geworden en met de littekens
Van jouw weefsels, de waas van jou.
Zo ons zwijgen, zo ons zeggen.
Niets werd ons beloofd, alleen het leven
Dat wij kozen kan ons nemen of verlaten,
Geen medelijden, want niets heeft ons gemaakt.
Omdat ik voor jou mijn speeksel spaarde, en nu
Na de nacht en de nevel, in jouw angsten herleef
En tracht je te beschermen tegen de gruwel.
Er is geen klacht meer nodig, de pijn heeft opgehouden
En voldaan. Slechts jij en ik ontkiemen en gedijen
In het louterende onbekende van de tederheid.
Onwennig ligt ons landschap, een scheppingsverhaal
In ons zoeken en ons vinden, het reddeloze volgen
Van de onderwerping die onze lichamen rekt.
Spin. Spin en bewaar mij in jouw liefde.
Zo zullen wij beschreven staan, ouder wordend
Dan de valk die zijn vlucht begint en rimpels trekt
Over de dorre braaklanden van vroeger en voorheen.
Geen misverstand. Tussen jou en mij geen overleven
Want deze dag betekende voor mij het begin der dagen.
Jij bent mijn eerste dag. Hier ben ik, want ik blijf.
Hugues C. Pernath
Vijfde gedicht uit de cyclus De acht hoofdzonden (1969-1970). MT II, 63 = VW280. | ||||||||||||||||
[pagina 570]
| ||||||||||||||||
Ik verbleef in de koude gangen van komen en gaan
Ik verbleef in de koude gangen van komen en gaan
In de grenzeloze ontzetting van klamme kleuren.
Niets is nog waar, geen zon splijt open,
Geen zoon zal ooit spreken in dit handvol leven
In deze vergissing die niemand vermoedt.
Ik slinger de avond in en verwar de vogels en de regen
En voetstappen bouwen en breken aan mijn versteende stem.
Door heimwee herhaald, door de herinnering besprongen
Verdamp ik in keerkringen die niet meer bestaan.
Ik tel mijn eeuwen, de dagen die mij omgeven, en gluur
Verdwaald onder groteske gewelven, naar de lichtbeelden
Van al de krijttuinen waarin ik werd verzwegen.
In mij beweegt de leugen, de uitleg
Die het opneemt tegen mijn woord, tegen een waarheid
Die niemand ontziet en breekt of weerkaatst
Met de zovele en onderdanige huivers van mijn onrust.
Heel traag en langzaam lekkend glijdt de reis
Voorbij het landschap, voorbij het slapen van de varens,
Mijn handen voel ik uitgerafeld, vannacht geen nemen.
Ik tracht de mooiste manen, de horizon te ontkleden,
En ontspring aan wat ik verwachtte, een bron die brandt
Een beven dat bevriest. Ik ontwar me uit de stralen
Ik hoor mijn schaduw, de sinistere seinen sluipen
En bang spreek ik tot deuren, verdrietig en verlegen
Mijn ogen vallen toe, ik zweet. Ik onderga.
Hugues C. Pernath
Achtste gedicht uit de cyclus De tien gedichten van de eenzaamheid (1972-1973). MT II, 94 = VW 307. |
|