Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 551]
| |
Friedrich Nietzsche in Nederland tot 1940
| |
Eerste contacten: ‘Een baas van een Duitscher’.De eerste lezer in Nederland zal wel Fr. van Eeden sr., de vader van de gelijknamige schrijver, geweest zijn. Al in de jaren '70 van de vorige eeuw was hij een bewonderaar van Nietzsche. Hij schreef hem zelfs een brief, waarmee de filosoof echter niet gelukkig was: het enthousiasme van mensen die eigenlijk niet begrepen wat zijn theorieën hen konden aandoen, stemde hem veeleer triest. De eerste publikatie kwam van niemand minder dan Albert Verwey, die in de Nieuwe Gids van 1889 een aantal werken van Nietzsche besprak. Hij trok daarbij nogal heftig van leer tegen deze ‘baas van een Duitscher’. Hij hoopte te bereiken ‘dat ieder een hekel aan hem kreeg’, omdat Nietzsche ‘niet eerlijk en eenvoudig heeft willen zeggen wat hij meent en voelt’. Zijn stijl vond Verwey ‘monsterlijk van afschuwelijke hartstocht’, zijn zinnen ‘theaterjassen van volzinnen’, die ‘trappelen | |
[pagina 552]
| |
Friedrich Nietzsche (1844-1900).
van kwaadheid, die hun oogen laten rollen als toneelhelden, die hun armen in de lucht gooien als heilsoldaten, die hun lichamen laten opzwellen om dik te lijken’, zijn ideeën ‘monsters van schijnbare gewichtigheid’. Maar Verwey bleek eigenlijk niet zoveel van Nietzsche begrepen te hebben: hij stoorde zich eerder aan de hoogmoedige toon dan aan de ideeën zelf. Alphons Diepenbrock, de bekende componist en essayist, die Verwey voor Nietzsche had pogen te interesseren en zo aanleiding tot die eerste publikatie was, schreef over dit artikel tien jaar later aan een vriend: ‘Verwey zal nooit iets van N. begrijpen. Dat hij er over schreef is helaas mijne schuld. Ik gaf hem in der tijd een werk v. N. in 't idee dat hij er iets aan zou hebben. Toen kwam die onzin te voorschijn. Wel een bewijs hoe weinig ik én van Nietzsche én van Verwey begreep’Ga naar eind(1). Diepenbrock zelf was al sinds ongeveer 1883 met Nietzsche vertrouwd. Zijn belangstelling kwam waarschijnlijk voort uit zijn bewondering voor Wagner. Niet alleen met Verwey, maar ook met Gorter en wellicht met Van Deyssel heeft hij het over Nietzsche gehadGa naar eind(2). Diepenbrock leek in de jaren '80 en '90 wel een echte Nietzsche-propagandist. In zijn brieven raadde hij hem herhaaldelijk aan zijn kennissen, waaronder de schilder Der KinderenGa naar eind(3), aan. Jaren later getuigde nog P. van der Meer de Walcheren hoe Diepenbrock op literaire en muzikale soirées over al het nieuwe uit die tijd vertelde: Gorters Mei, Kloos' sonnetten, de Franse literatuur, de Nieuwe Gids en... NietzscheGa naar eind(4). | |
Nietzsche, de antikrist.Diepenbrock was anderzijds geen kritiekloze bewonderaar. Vooral Nietzsches uitvallen tegen het christendom stonden hem tegen. Ook Fr. van Eeden jr. stoorde zich daar aan, zoals blijkt uit zijn dagboeken van die tijd. Maar meer nog was dat het geval bij de Nederlandse theoloog - en latere minister-president - A. Kuyper, die in zijn inaugurale rede als rector te Amsterdam in 1892 heftig tegen Nietzsche waarschuwde. Daarbij vergelijkt hij de felheid van zijn ongeloof met dat van Multatuli. Van toen af tot aan de Eerste Wereldoorlog en gedeeltelijk ook daarna lieten de christelijke aanvallen tegen Nietzsche niet meer af. In allerlei tijdschriften publiceerden voornamelijk theologen een groot aantal reacties tegen Germanje's Multatuli, zoals Nietzsche in het eerste afzonderlijke Nederlandse boekje over hem genoemd werd (1894). De krankzinnigheid waarin de filosoof sinds 1890 verkeerde, werd door die critici gretig als bewijs voor de onjuistheid van zijn stellingen aangegrepen. De vergelijking met Multatuli ging niet alleen op voor de theologen, maar eveneens | |
[pagina 553]
| |
Alphons Diepenbrock (1826-1921).
voor hun tegenstanders, de vrijdenkers en anarchisten uit de Dageraadskring. Van de interesse die zij voor Nietzsche hadden, zijn niet zo veel sporen overgebleven. Wel wijdde Domela Nieuwenhuis in 1897 in Morgenrood, het orgaan van de vereniging ‘De Dageraad’, een korte bijdrage aan de levensloop van Nietzsche. Maar langzamerhand moest men in die milieus toch inzien, dat men wat te haastig geweest was om uit de overeenkomst in bepaalde ideeën en vooral in stijl en werkwijze van de twee schrijvers te besluiten dat Nietzsche zonder meer met het Nederlandse idool gelijk te stellen was. In Domela Nieuwenhuis' Geschiedenis van het socialisme van 1902 vinden we al een veel genuanceerder standpunt, dat met de volgende zin eindigt: ‘Soms doet hij ons aan Multatuli denken, vooral in het aristokratische zijner neigingen, maar hij miste dat medegevoel, dat medelijden met de onterfden der maatschappij’Ga naar eind(5). | |
Nietzsche en het individualisme.Datzelfde gebrek aan medegevoel en medelijden kwam op het eind van de vorige eeuw ook herhaaldelijk ter sprake in vlammende discussies die in het cultureel zeer hoogstaande weekblad De Kroniek gevoerd werden. In 1896 ontstond daarin een ophefmakende polemiek naar aanleiding van reisbrieven die de tekenaar Marius Bauer uit Rusland over de Tsarenkroning inzondGa naar eind(6). Bij die gelegenheid lieten zich zo'n 3000 paupers in het gedrang vertrappelen om een gratis broodje met worst te bemachtigen. Bauers uitlating dat hij gejuicht had voor de man die een schouwspel als de kroningsstoet liet organiseren, zette kwaad bloed bij hoofdredacteur L.P. Tak. Diepenbrock was het niet eens met Taks socialistische zienswijze en verdedigde een individualistisch standpunt. Al vlug tekenden zich twee kampen af: de individualisten, met Diepenbrock en Van Deyssel, tegen de socialisten, met Van Eeden, Van der Goes en Tak. Van Eeden verweet Diepenbrock o.a. als gelovig mens met ‘den dwaas Nietzsche’ te dwepen. De scherpte van die uitlating heeft hij na een verbitterde brief van Diepenbrock wel enigszins afgezwakt. | |
Nietzsche contra Wagner.Eveneens in De Kroniek werden rond 1900 enkele polemieken over Nietzsches muziekfilosofie uitgevochten. Wie daarbij voor Wagner was, zoals de dirigent Viotta, stichter van de Nederlandse Wagnervereniging, was tegen Nietzsche en omgekeerd. Ook Strauss' Zarathustra-bewerking werd bij, weer eens, Diepenbrock en zijn leerling J.C. Hol, nogal ongunstig onthaaldGa naar eind(7). Voor de Eerste Wereldoorlog schreef ook Is. Querido, o.a. in Groot Nederland, over Nietzsches muziekfilosofie, zonder die echter volledig te begrijpen. Hij verwarde Nietzsche daarin te veel met Schopenhauer. | |
De eerste vertalingen en de doorbraak.Voor 1900 al genoot Nietzsche in Duitsland en Frankrijk een zeer grote belangstelling, die zich in Frankrijk vroeg uitte | |
[pagina 554]
| |
in de vorm van vertalingen. Na zijn dood in 1900 kwamen ook de eerste Nederlandse uitgaven op de markt: De wil tot macht (door J.A. Bergmeijer) in 1903, Ideeën (door P. Zondervan) en Aldus sprak Zarathustra (door L.S.A.M. von Römer, geautoriseerd door het Nietzsche-archief) in 1905, De anti-christ (door A. Duverger, uit de Dageraadskring) en Ecce Homo (door Ed. Coenraads, met een inleiding van Is. Querido) in 1910, Godenschemering (door H. Schutjes) in 1912 en De blijde wetenschap (door A.W.H. van Hees) in 1913. Nietzsche werd van toen af aan ook door een breder publiek geaccepteerd. Kloos en Verwey lieten zich n.a.v. die vertalingen vrij positief over hem uit. Prof. T.J. de Boer hield zijn intrede-rede over Nietzsche en de wetenschap (1906), waarmee hij zich echter wel de ergernis van Diepenbrock op de hals haalde, Prof. B.H.C.K. van der Wijck hernam zijn inzichten van 1895 enz. In de Significa-kring rond Van Eeden en de wiskundige G. Mannoury gold hij langzamerhand als een vaste waarde. Ook jongere stemmen, als die van P.N. van Eyck, klonken zeker niet ongunstig. | |
Invloed bij Tachtig.Inhoeverre er echt sprake kan zijn van invloed op de literatuur voor 1914 is een delicate kwestie. Bij de Tachtigers was Nietzsche wel tot op zekere hoogte bekend, maar hun grote modellen bleven toch de Franse naturalisten voor het proza en Keats en Shelley voor de poëzie, in de jaren '90 afgelost door de Franse symbolisten. Van Deyssel bijv., die als huisgenoot van Diepenbrock, hem zeker kende, was te sterk op Frankrijk gericht om er een scheppende impuls van te ondergaan. In de literatuur over Gorter bestaat een hele discussie over de mogelijke invloed van Nietzsches muziekfilosofie op MeiGa naar eind(8). Alles draait in feite rond het einde van het tweede deel, de monoloog van Balder. Voor de ene moet die in Nietzscheaanse, voor de andere in Schopenhaueriaanse zin gelezen worden. Daarbij vergeet men wel eens dat er heel wat verschillende invloeden in Mei aan te wijzen zijn en dat, indien er dan al sprake zou kunnen zijn van Nietzsches muziekfilosofie, Gorter daarmee vertrouwd werd in gesprekken met zijn vriend Diepenbrock, die in dergelijke zaken zeker geen blind volgeling van Nietzsche was. Misschien is er wel wat meer te zeggen voor een beïnvloeding op Van Eedens De broeders (1894). De Satan-figuur uit dit toneelstuk verkondigt immers kosmologische theorieën die niet zo ver van Nietzsches ‘ewige Wiederkehr des Gleichen’ staanGa naar eind(9). Na 1900, toen Van Eeden Nietzsche wat meer positief ging beoordelen, zijn er veel duidelijker sporen merkbaar. In het drama De idealisten (1909) wou hij in de figuur van Idse van | |
[pagina 555]
| |
Alua een Johannes de Doper van de nieuwe tijd, een dichter-Koning naar het model van Zarathustra, ‘Nietzsche en Jezus in één’Ga naar eind(10) scheppen. Veel meer dan een intentie is het echter niet geworden. Daarvoor waren er teveel andere invloeden die Van Eeden in zijn bekend syncretisme tot de zgn. Stamziel-theorie trachtte samen te smelten. Dat syncretisme ligt ook aan de basis van de roman De nachtbruid (1909), waarin de hoofdfiguur, Vico Muralto, Nietzsche o.a. ‘mijn jonge vriend’ noemtGa naar eind(11). Ook Muralto heeft die Johannes-de-Doper-mentaliteit, maar mist de juiste eigenschappen om ze in de praktijk om te zetten. Daarom blijft hij noodgedwongen een buitenstaander. Tot 1900 bleef het standpunt van Verwey zowat ongewijzigd. Zelfs zijn vriendschap met Nietzsche-dweper Stefan George baatte niet veel. Pas na de eeuwwisseling leidde die vriendschap hem tot het herontdekken van Nietzsche. Resultaat daarvan was in 1908 een gedicht over Nietzsche, dat in 1910 in vertaling in Georges Blätter für die Kunst verscheen en waarin hij het beeld van het eenzame, verkeerd begrepen genie schiep. Ook hier weer is het duidelijk dat Verwey niet tot de diepte van Nietzsches denken doordrong. Dat blijkt eveneens uit zijn artikel n.a.v. de vertaling van Ecce Homo in De Beweging van 1910. Verwey had in de eerste plaats bewondering voor het karakter en het leven van de eenzame. | |
De Eerste Wereldoorlog: Nietzsche, de militarist.De gruwelen van de Eerste Wereldoorlog, waaronder vooral de bombardementen op Leuven, ontketenden een storm van reacties tegen alles wat Duits was. Ook Diepenbrock nam de gelegenheid te baat om tegen o.a. de Duitse invloed op het Nederlandse onderwijs te waarschuwen. Als vurig katholiek stond het protestantse Duitsland voor hem gelijk met barbarendom. Hij verwachtte dan ook alle heil van het latijns-katholieke zuiden. Enkele figuren, waaronder Nietzsche een voorname plaats innam, vormden bij hem echter een uitzondering. De verwachte hulp van de Franse katholieken kwam. In boeken als La guerre allemande et le catholicisme (1915) stelden ze echter Kant, Hegel, maar vooral Nietzsche verantwoordelijk voor de grootheidswaanzin van Duitsland. Zij waren het geenszins eens met hun Duitse geloofsgenoten, die hun vaderland trouw bleven. Die laatsten lieten het daarbij niet en publiceerden een aantal verweerschriften, die ook in het Nederlands vertaald werden. Daarin werd o.a. Nietzsches invloed op de Duitse mentaliteit ontkend en die op de Franse des te meer aangedikt. Maar ook in Nederland verschenen artikelen als dat van B. Wielenga in Stemmen des Tijds over Het militarisme van Nietzsche (1916). De auteur beweerde dat Nietzsche onmogelijk als filosoof kon doorgaan (hij zou helemaal geen kennistheorie opgebouwd hebben). Hij zou zoiets als een militaristisch ideoloog zijn. Ook Verwey's vroegere bewondering sloeg weer in afkeuring om, zoals blijkt uit een in 1915 gepubliceerde brochure over Holland en de oorlog. ‘De nakomelingschap zal er om lachen’ was uiteindelijk Prof. Van der Wijcks antwoord op die hele discussie in de inleiding bij zijn Uren met Nietzsche (1917). Nietzsche wou immers voor alles een goed Europeaan zijn, waarmee Van der Wijck een term gebruikte die in de latere Nietzsche-literatuur overheerste. De kwestie van het al dan niet verantwoordelijk zijn van Nietzsche voor de Eerste Wereldoorlog kwam nog sporadisch tot in 1934 naar voren, maar was in Nederland nooit aanleiding tot een dergelijk overstelpend aantal publikaties als in Frankrijk en Engeland. | |
De jaren '20.Christelijke kritieken tegen Nietzsche zijn | |
[pagina 556]
| |
er nog, hoewel in veel mindere mate, na 1918 te vinden in Nederland. In de jaren '20 kwam er ook in academische milieus interesse voor zijn filosofie. De neo-Kantiaanse en Hegeliaanse richting waarin Bolland rond de eeuwwisseling de Nederlandse filosofie gestuurd had, maakte echter dat Nietzsche nog tegen deze standaarden afgewogen werd, waardoor vooral zijn epistemologie wel eens onderschat werd. Naar het eind van de jaren '20 toe dook een nieuw thema op. Nietzsche werd nu gezien in het licht van de algehele crisis waarin de Westerse wereld na de oorlog geraakt was. Het werd hoe langer hoe duidelijker dat men zijn filosofie voortaan tot zijn kritiek op het nihilisme wou reduceren, hoewel men voordien ook al niet bijster veel interesse voor bijv. de leer van de ‘ewige Wiederkehr des Gleichen’ toonde. | |
Nietzsche, de goede Europeaan.De nationaal-socialistische ideologen lieten geen kans voorbij gaan om de een of andere grote denker voor hun kar te spannen. Bekend en berucht i.v.m. de Nietzsche-receptie zijn vooral de pogingen die Baeumler daartoe ondernamGa naar eind(12). Zeker niet minder berucht zijn de sympathieën die Nietzsches zuster, Elisabeth, voor een dergelijke interpretatie van haar broers werk toonde. In Engeland, Frankrijk en ook in Nederland - uiteraard niet in Duitsland - lokte dat alles veel reacties uit. De titel van bijv. H.L.A. Vissers boek spreekt al voor zichzelf: Nietzsche, de goede Europeaan (1933). In al de Nederlandse publikaties die in de jaren dertig aan dit onderwerp gewijd werden, tekenen zich twee tendensen af. Een eerste groep, waarvan Menno Ter Braak de bekendste is, verwierp de argumenten van diegenen die van Nietzsche een nazi-ideoloog wilden maken en gebruikten hem ondertussen als autoriteit tegen het nazisme, terwijl een tweede meer in detail op de overeenkomsten en verschillen tussen hem en bijv. de Duitse rastheoretici inging. Hoe dichter de oorlog kwam, hoe meer het onmogelijk werd om Nietzsche nog in een ander verband dan dat van het dreigende onheil dat boven Europa hing, te situeren. A. Vloemans bijv., die in 1939 in zijn Nietzsche-boek nog hetzelfde waagde te vertellen als in een aantal artikelen van 1924-'25 werd door Ter Braak op scheldwoorden als ‘steriel specialistengedoe’ en ‘academisch naverteller’ onthaald. Dergelijke publikaties, die eigenlijk helemaal niets kwaads over Nietzsche vertelden, waren volgens hem afschrikwekkende voorbeelden van ‘de verwoestingen, die het specialisme in een gezond mensenlichaam kan aanrichten’Ga naar eind(13). Het feit dat Nietzsche zowel voor én tegen het nazisme gebruikt kon worden, deed sommigen op zoek gaan naar allerlei paradigma's waarin men Nietzsche kon plaatsen. P.A. Dietz bijv. maakte een hele status quaestionis op in Nietzsche en de anderen (Haagsch Maandblad, 1934), terwijl Ter Braak o.a. over de gelijkenis met Multatuli en met Freud schreef. Frequent werd ook Ortega y Gassets Opstand der horden in die context genoemd. Pas tegen de Tweede Wereldoorlog lieten zich ook in Nederland enkele stemmen horen die Nietzsche verantwoordelijk stelden voor de ellende die het nazisme ondertussen al had aangericht. Maar over het algemeen was het toch zo dat men de annexatiepogingen van Duitse ideologen als een dwaasheid beschouwde. | |
Nietzsche in de literatuur tussen de twee wereldoorlogen.De literatuur in de jaren '20 en '30 werd overschaduwd door de disputen die later de geschiedenis ingingen als de strijd tussen Vorm en VentGa naar eind(14). Tegen het eind van de jaren '30 werden de verschillen echter, onder druk van het naderende | |
[pagina 557]
| |
Menno ter Braak (1902-1940).
onheil, bijgelegd; literaire vijanden waren immers plotseling politieke vrienden. Nietzsche heeft bij de belangrijkste figuren van beide kampen, Ter Braak voor de Ventisten en Marsman voor de Vormisten, diepe sporen nagelaten. | |
a. Ter Braak: Nietzsche als ‘dilettant’.Over de invloed van Nietzsche op Ter Braak is al veel geschrevenGa naar eind(15). Het is niet nodig dit hier nog eens te herhalen. Wel kan het nuttig zijn te wijzen op Nietzsches aandeel in zijn beide romans, Hampton Court (1931) en Dr. Dumay verliest (1933), die meestal vergeten worden, omdat Ter Braak in de eerste plaats een essayist was. Hampton Court is een soort Bildungsroman, waarin de student Andreas Laan o.i.v. de superieure persoonlijkheid Van Haaften uit zijn provincialisme ontwaakt tot een zelfstandig man. Van Haaften wordt in deze roman, die kort na Ter Braaks ontdekking van Nietzsche geschreven is, met enkele Nietzscheaanse trekken getekend. Hij is o.a. afkerig van de domme kudde van het gewone volk. Ook in enkele passages die Laans opvattingen weergeven kan men de ‘jenseits von Gut und Böse’-filosofie van Nietzsche herkennen. Maar duidelijker is die invloed in Dr. Dumay verliest. Hier wordt het liefdesverhaal verteld van een leraar in de klassieke talen die zijn vrijblijvende verhouding met een jonge vrouw, Marie, verbreekt uit verlangen naar de geborgenheid van een burgerlijk huwelijk, dat bij hem opgekomen is na een bezoek aan Max, een (schijnbaar) gelukkig getrouwde vriend. Als alle voorbereidselen voor zijn huwelijk met een zeer jong burgermeisje getroffen zijn, beseft hij dat dit zijn leven toch niet kan zijn. Hij verlost zich gewapenderhand van zijn verloofde, haar moeder en alle fatsoensargumenten, waarna het meisje zelfmoord pleegt. Uiteindelijk daagt Marie, die ondertussen een gelijkaardig avontuur beleefd heeft, weer op. Beiden zijn gelouterd uit de confrontatie met het gewone burgerleven gekomen. Vooral in de schets van het milieutje waarin Max leeft, toont Ter Braak expliciet hoezeer Nietzsche model stond voor Dumay. In een discussie met een kennis van Max wordt Dumay verweten, dat hij Nietzscheaanse, d.w.z. voor de blasévrienden van Max achterhaalde, standpunten verdedigt. Daarbij valt de uitlating dat een verdienstelijk dilettant als Nietzsche toch geen denker is. Dit was nu juist Ter Braaks ideaal van de intellectueel en dit was het wat hij zo in Nietzsche - en in Multatuli - bewonderde. Beter dat dan de schijn van de specialisten uit de Verenigingen voor Wijsbegeerte, waarmee Ter Braak hier en ook in Démasqué der schoonheid spotte. Individuen als Dumay en Marie bezitten een ironie die hen jonger houdt dan alle anderen en die stukbreekt als ze in aanraking komt met de bekrompen burgerlijkheid. Een huwelijk kunnen ze echter nooit sluiten, want dat is juist het prototype van burgerlijkheid. De ‘dilettant’, in de gunstige zin bij Ter Braak, de ‘Freigeist’ van Nietzsche moet | |
[pagina 558]
| |
Hendrik Marsman (1899-1940).
alleen blijven en net als Vico Muralto bij Van Eeden een ‘Aussenseiter’ zijn. | |
b. Marsman, de ‘Zwarte Engel’.In Marsmans werk worden meestal drie periodes onderscheiden: van zijn jeugd tot de crisis van 1925-'26, van dan tot 1936 en tenslotte van 1936 tot zijn dood in 1940. Wanneer het om de invloed van Nietzsche gaat, heeft men het vooral over die laatste periode. Nietzsche was echter al veel vroeger in Marsmans leven en werk aanwezig. De jaren tot 1926 beschreef Marsman zelf als een tijd van ‘bezieling en zekerheid’Ga naar eind(16). Al in 1918 blijkt hij op zijn minst interesse voor Nietzsche gehad te hebbenGa naar eind(17). Als Marsman in die tijd Also sprach Zarathustra al gelezen heeft, moet hij ongetwijfeld op enkele passages gestoten zijn die dezelfde kosmische drang en beelden toonden als zijn eigen Verzen (1923). Nochtans kan men hier bezwaarlijk van beïnvloeding spreken; daarvoor had Marsman in die periode te veel andere modellen. 1925 en 1926 zijn jaren van teleurstelling voor hem geweest, zowel op persoonlijk als op literair terrein: de gehoopte vernieuwing van de Nederlandse poëzie bleek immers toen al uitgebloeid. Van die tijd dateert zijn toenadering tot het katholicisme en zijn sympathie voor het fascisme. Hij werd bevriend met G. Bruning en publiceerde in De Gemeenschap. Een beetje verwonderlijk is het wel, dat hij juist in 1925 het sterk Nietzscheaanse verhaal De Zwarte EngelGa naar eind(18), dat soms nog anti-christelijker is dan Nietzsches Antichrist, schreef. Dit verhaal gaat over de laatste telg van een adellijk geslacht, die na een ‘trots, fel en roekeloos’ leven, alleen onofficiële, naamloze kinderen heeft. Deze zijn al zo verweekt, dat ze bijv. niet meer van ‘bloed, geest en geslacht’, maar van ‘ziel, geest en hart’ spreken en dus onwaardig zijn de rij van heersers en roofdieren voort te zetten. Hij is daarom naar Rome getrokken om de oorzaak van dit onheil, Christus, ‘op de meest tastbare wijze te hoonen en te vervloeken’. Christus is immers de ‘gifmenger van deemoed en deernis’ en heeft de zin van het leven er buiten gelegd, waarmee hij de ‘sombere karavaan der vernederden en verminkten’ nieuwe moed gaf.
Marsmans wanhoop vond echter noch in het fascisme, noch in het katholicisme, dat helemaal niet zo strijdbaar was als hij in Heimwee gewenst had, een uitkomst. Zijn zgn. voorschriftgedichtenGa naar eind(19), als Lex BarbarorumGa naar eind(20), zijn dan ook typerend voor die periode. In die jaren van zoeken werd hij hoe langer hoe meer naar Nietzsche gedrevenGa naar eind(21). Na 1934 wou hij zelfs een grondige studie over hem maken in het Nietzsche-archief in WeimarGa naar eind(22).
In 1935 schreef hij in een artikel over Th. Mann dat Nietzsche ‘dwingt tot een keuze, niet alleen tegenover hem zelf, maar tegenover de dingen die essentieel voor hem zijn. Tot die dingen behoort zijn visie op de europese cultuur’Ga naar eind(23). Die keuze gaf voor hem echter aanleiding tot grote | |
[pagina 559]
| |
innerlijke strijd. Zijn roman De dood van Angèle Degroux (1933) getuigt daarvan. Hier zien we het conflict tussen de heidense Charles de Blécourt en de joodse Rutgers, waarvan Marsman zelf schreef dat het parallel was aan zijn eigen conflictGa naar eind(24). Uiteindelijk komt de definitieve breuk er: Charles is geërgerd doordat Rutgers uitpakt met het (volgens Nietzsche) typisch joods-christelijk schuldgevoelen. Charles verzet zich daar uit naam van de persoonlijkheid tegen en ook tegen elke vorm van humanisme, de ‘behoefte om mee te wentelen met de zwijnen’. Elke verbinding met mensen is een zwakte. Charles is dus weer een typische ‘Freigeist’.
Maar dat extreme standpunt kon Marsman zelf toch niet volhouden. De dreiging van het nazisme dwong hem tenslotte tot een gematigd cultuur-humanisme, zoals dat van Th. Mann. Vele artikelen uit de derde periode getuigen van zijn interesse voor alles wat over Nietzsche verscheen. Nietzsche was voor hem, net als voor de meesten in die jaren, de profeet van en de uitweg uit de crisis van de Westerse beschaving. De invloed die hij er in die periode van onderging is haast onvermijdelijk: hij werkte immers terzelfdertijd aan zijn Zarathustra-vertaling en aan Tempel en kruis. In die bundel worden zowel het christendom als het fascisme in naam van het heidense Middellandse ideaal van De zee, het laatste vers, afgewezen.Ga naar eind(25) |
|