heid onze krachtige moedertaal te gebruiken.’
Het verzoek om toestemming viel niet erg in goede aarde. De betrokken minister, J.R. Thorbecke, die overigens toch niet voor ingrijpende veranderingen terugschrok, antwoordt nogal zuinig en angstig voor precedenten. ‘Gij beroept u daarop, dat gij uwe intrede redevoering in het Hollandsch hebt gehouden, doch daartegen bestond geen verbod, en hoewel het gebruik vroeger mede bragt, ook bij die rede de latijnsche taal te bezigen, begon men als sints eenigen tijd daarvan af te wijken. Het was dus slechts een geoorloofd verlaten van den gebruikelijken weg.’ En verder merkt Thorbecke nog op, verwijzend naar zijn persoonlijke voorkeur die hij als minister geheel weet te onderdrukken: ‘Dus verre heeft elk rector, schoon er zeker onder waren, die de voorkeur zouden hebben gegeven aan de hollandsche taal, ik zelf mag mij daaronder tellen, de latijnsche taal bij de overdragt zijner betrekking gebezigd.’
Nadat Opzoomer aldus op zijn vrij algemeen gestelde verzoek om het Nederlands te mogen gebruiken nul op het rekest had gekregen, probeerde hij het nog eens. Nu probeerde hij het met het bijzondere argument, dat het onderwerp van zijn rede slechts ten koste van veel tijd en op geforceerde wijze in de Latijnsche vorm gedwongen kon worden. Als onderwerp noemde Opzoomer aan minister Thorbecke ‘Burke's Staatkundige Beginselen, en de wijze, waarop hij ze in geheel zijn leven heeft toegepast en gewijzigd, vooral ten opzigte van den Noord-Amerikaanschen opstand en van de Fransche omwenteling’. Hij voegt er aan toe: ‘Daarover in onzen tijd goed duidelijk zelfs, tot een Hollandsch gehoor in de Latijnsche taal te spreken, is, ik durf op Uwe toestemming rekenen, onmogelijk’.
Nu, die toestemming kreeg hij niet, want een week later antwoordde Thorbecke dat hij geen reden ziet om af te wijken van het voorschrift. Hij twijfelt er niet aan dat Opzoomer alle beletselen zal weten te overwinnen en bovendien uit het gebied der nieuwere staatkunde hebben gesproken.
Het bleef echter broeien in Utrecht. Twee jaar later, in december 1853, sturen de Curatoren der Hoogeschool te Utrecht aan de Minister van Binnenlandse Zaken een brief door van Prof. G.J. Mulder, met positieve reactie van de Curatoren. Prof. Mulder verzoekt in zijn brief net als Opzoomer om het Nederlands te mogen gebruiken voor zijn rectorale rede. Mulder kan in zijn brief zelfs de schijn van achting voor het Latijn niet meer opbrengen, maar bovendien is hij een zelfbewuste B-wetenschapper die het Latijn niet nodig heeft en niet beheerst. ‘De latijnsche taal is niet meer de taal der geleerden, voornamelijk wel, omdat onze tijd wel kundigen eischt, maar geene geleerden meer duldt: een groot voorregt van dien tijd. Zonder mij thans te begeven in het algemeen onderzoek der vraag, of het handhaven der latijnsche taal in Nederland niet tot de laatste stuiptrekkingen behoort, die de geletterde wereld aanwendt, om eene zaak, die opgeheven is, nog te rekken in haar kwijnend bestaan, mag ik van mij zelven verkaren, zoodanig latijn, als kiesche ooren niet kwetst, niet te kennen. De reden is deze, dat in de natuurwetenschappen, welke ik ambtshalve verpligt ben te beoefenen, geen mensch meer latijn spreekt of schrijft. Voor zoo verre ik nu een niet geheel onbekwaam beoefenaar der natuurwetenschappen mag wezen, ben ik in dezelfde mate de latijnsche taal meer ontgroeid. Ik kan mij er niet over schamen, want het was het uitvloeisel van de vervulling mijner ambtspligten’.
Ook hij wijst nog op het feit dat de hoorders van het Latijn maar weinig zullen verstaan en dat het met zijn sprekersplezier ook wel gedaan is, als de toespraak in het Latijn moet. De curatoren sturen het verzoek dus door, met de aanbeveling voor positieve beschikking. Maar de opvolger van Thorbecke, minister Van Reenen, antwoordt binnen twee weken dat hij ‘zich bezwaard acht den wensch van den Hr. Mulder bevorderlijk te zijn’. Het argument is ingewikkeld verpakt, maar komt er simpel op neer dat het nog nooit eerder goedgekeurd is om van het Latijn af te wijken en dat het daarom dus nu ook niet kan.
De Haagse, centralistische aanpak in universitaire zaken is dus niet van vandaag of gisteren. Mogelijk heeft daarbij ook nog een rol gespeeld de brief die de Curatoren der Hoogeschool te Leiden in maart 1853 naar de minister hadden gestuurd. In die plaats had in oktober 1852 een medicus, N. de Keyzer, verlof gevraagd om zijn dissertatie in het Nederlands te mogen schrijven ‘omdat de kennis van het door hem behandelde onderwerp vooral van belang kan gerekend worden voor hen die de Verloskunde in ons Vaderland uitoefenen en waarvan de meerderheid namelijk de Stedelijke en Plattelands Vroedmeesters en Vroedvrouwen met de Latijnsche taal geheel onbekend zijn’. Uiteraard ontving hij ongeveer per kerende post antwoord uit Den Haag, en wel dat het Latijn voorschrift was en bleef. Wel kreeg hij daarbij de tip om zijn proefschrift tot het absolute minimum te beperken, namelijk tot ‘uitgewerkte observatien’. Maar wel in het Latijn. Zijn boek kan hij dan gewoon in het Nederlands laten verschijnen, maar niet als dissertatie.
Deze weinig stimulerende Haagse reactie werd in Leiden zeer positief ontvangen. Immers, volgens de brief van Curatoren ‘heeft de Senaat ons zijn genoegen betuigd over deze met zijn gevoelen geheel overeenstemmende beschikking’. De Leidse