Je lacht je rot.
De debuutbundel van Eva Gerlach, Verder geen leed, is nu eens een uitgave waarin de afzonderlijke gedichten hun kracht krijgen door de compositie van de gehéle bundel.
Verder geen leed bestaat uit zeven onderafdelingen die twee tot zeven gedichten bevatten. Die gedichten op zich zijn opgebouwd uit twee (soms meer) kwatrijnen. Heel gaaf van structuur zijn die kwatrijnen. Heldere en vaak korte zinnen geven in eenvoudige bewoordingen een situatie weer (‘Hij eet niet meer. Ik heb het zat. Wij mogen / geen dokter bellen. Ik geloof het wel’) Achter de eenvoud doet zich een hele belevingswereld open (‘Zijn huid is zwart geworden over hem / en zijn gebeente is van dorheid ontstoken’ uit het zelfde gedicht, p. 49). J. Bernlef in Haagse Post van 20-10-1979: ‘De afzonderlijke kwatrijnen werken zelden naar een afrondende conclusie of pointe toe. Die krijgen zij pas bekeken binnen het geheel van de cyclus en in het nog grotere geheel van de bundel. De gedichten overtuigen omdat ze steeds van een concrete situatie vertrekken, de dichteres een goed oog voor details heeft en haar rijm, door een steeds wisselen van het aantal versvoeten, nauwelijks nadrukkelijk hanteert, waardoor haar poëzie nergens een mechanische indruk maakt. Emoties worden, zoals de titel al belooft, met understatement onder woorden gebracht’.
Bernlef ziet in Verder geen leed ‘de bewustwording van een kind’. Daar ben ik het niet mee eens. Als de gedichten hun kracht krijgen door de compsitie van het geheel, moet die compositie ook in de analyse betrokken worden. Laten we die nagaan. De onderafdelingen van Verder geen leed zijn als volgt:
I. Tiger Moth, 5 gedichten, centraal thema: ‘vliegen en vallen’, bijthema: ‘dood’;
II. Eeuwig leven, 6 gedichten, centraal thema: ‘de onrust veroorzaakt door het voorbije moment’;
III. Gevaert Ridax, 5 gedichten over de moeder, centraal thema: ‘ik ga weg - ga maar weg’;
IV. Een heer in een ver land, 2 gedichten over de vader, centraal thema: ‘ver’;
V. Een metgezel, 5 gedichten over een man in haar nabije leefomgeving, centraal thema: ‘dreiging onder mom van aandacht’;
VI. De gording rot, 4 gedichten, centraal thema: ‘verval’;
VII. Hai boer hai, 5 gedichten op een absurd thema.
De eerste twee afdelingen zijn duidelijk gedicht vanuit het perspectief van een kind; het ‘ik’ is klein. De derde gaat ook wel over de kindertijd, maar is geschreven vanuit het perspectief van iemand die terugkijkt naar de moeder van toen, - en bovendien in staat is ook als volwassene te reflecteren op de relatie met de moeder van nu; de ‘ik’ is groot. De vierde en de vijfde zijn weer duidelijk gedicht vanuit het perspectief van het kind, met klein ‘ik’. Over VI en VII dadelijk.
Een middendeel waarin gereflecteerd wordt op een moederbeeld van vroeger en nu, wordt breeduit geflankeerd door twee en twee andere delen, waarin vanachter kinderogen herinnering zich mengt met vage, maar wel zeer beklemmende gevoelens van bedreiging en onheil. Juist in deel III ontbreken die gevoelens. Daar is wel sprake van argwaan, van een moeder die onder het mom van lieve gebaren meer het prototoype is van de Schreckliche Mutter, van de vasthoudende, van de vraat-