Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd‘Huizen vieren haat’ van Albert Bontridder.Na zijn sterk gestructureerde gedichtenbundel Zelfverbranding uit 1971, die vooral het wanhopige verzet van enkele jeugdige vertegenwoordigers van het Tsjechische volk tegen het Russische regime in 1968 als belangrijkste kiemcel had en waarvoor hem in 1972 de Jan Campertprijs werd uitgereikt, richtte Albert Bontridder met zijn verzamelbundel Gedichten 1942-1972 een belangrijk monument van poëzie op, dat een nieuw vertrekpunt zou gaan betekenen in zijn evolutie. In deze omvangrijke verzameling liet de dichter niet alleen zijn eerder gepubliceerde zeven dichtbundels herdrukken, maar ook een keuze uit zijn jeugdgedichten, vertalingen van poëzie van Georges Bataille, een fragment van een romanpoëem en een eerdere versie van zijn bekende cyclus Dood Hout, die achteraf bezien misschien evengoed weggelaten hadden kunnen worden, omdat ze misschien de visie op zijn oeuvre vertroebelen. Sindsdien verschenen in 1975 gelijktijdig twee bibliofiele uitgaven: Voor een waterdruppel en Vingerknippen voor een vlinder, resp. met 56 en 70 tekeningen van Marcel Wauters en evenzovele gedichten van Bontridder. Over deze twee bijzondere verzamelingen kan men lezen in het aprilnummer van Dimensie uit 1977, dat eveneens gedichten bevat uit deze boeken en verder geheel gewijd is aan het werk van beide genoemde kunstenaars. ●
Met de publikatie van de gedichtenbundel Huizen vieren haat voegt Bontridder nu een nieuwe schakel toe aan de duurzame keten van zijn poëzie. Tien van de veertien gebundelde gedichten zijn eerder gepubliceerd. De nu in de bundel afgedrukte teksten hebben evenwel op vele plaatsen wijzigingen ondergaan t.o.v. de eerdere publikaties. De gedichten Buikstem, Autonomie, Aardse spijzen en Orakel zijn niet eerder gepubliceerd, terwijl ‘Vacua’, ‘Maatstaf’ en ‘Sub specie’, die eveneens tot de bestanddelen van de gedichtenbundel behoorden, aan het bezuinigende ingrijpen van de uitgever ten prooi gevallen zijn. ●
Welke formele kwaliteiten kenmerken de taal van de dichter in deze bundel? De gedichten uit Huizen vieren haat worden niet primair vanuit geïsoleerde woorden opgebouwd, zoals bij een aantal zgn. Experimentelen gebruikelijk is, maar vanuit zinsvormen, die veelvuldig tot perioden worden uitgebouwd. (Het vijfde deel van Regressief bijv. bestaat uit één vragende zin die een hele pagina vult). Een van de bouwprincipes van die periodes is de herhaling van bijzinnen van dezelfde syntactische categorie, die een soort opstapelingseffect bewerkt.
Bij het uitbouwen van deze poëzie die ‘de ruïne van de metronoom’ (p. 14) zoekt én tegendelen tot een fusie dwingt, maakt Bontridder een functioneel gebruik van geijkte verstechnische middelen als alliteratie en assonantie, antithese en repetitio, waarbij ook syntactische principes als hypotaxis en parataxis dikwijls de eenheid tussen de geledingen binnen strofe en gedicht komen verstevigen. Het volgende fragment uit Ultima ratio illustreert duidelijk het functionele samenspel van verstechnische en syntactische bindmiddelen:
‘De brede voet van poëzie
al is hij ongeschoeid,
niet altijd wit gewassen,
soms pralend met het soortelijk gewicht
van onbenutte molenstenen,
soms dronken als een zerk, een kerk,
een kerker of een kluis,
gemeten en gewelfd:
hij stapt’ (p. 14).
De openbrekende krachten immers van Bontridders versstructuur, inherent aan de periodebouw met zijn parallellisme op semantisch, syntactisch en verstechnisch niveau, vereisen als tegenwicht een aantal verdichtende taalmiddelen om de samenhang binnen het vers te handhaven en waar mogelijk te intensiveren. Bontridders belichting van algemeen menselijke problemen als de existentiële ervaring van chaos en orde, van vrijheid en gebondenheid, van stilstand en beweging, die zoveel poëtische kiemcellen aan de oppervlakte brengt, wordt in de gedichten met ogenschijnlijk speels gemak tot een flonkerende coherentie, die trouwens noodzakelijk is om het vers levend te houden. En wat de geest van de lezer het meest beroert, is wellicht de fascinatie, bewerkt door het samenspel van intelligentie en emotie bij de formulering van twijfels en zekerheden, die elkaar voortdurend penetreren. ●
Welke ‘zienswijze op de tastbare werkelijkheid en de daarmee al dan niet samenhangende dromen, illusies, angsten, gevoelens, denkbeelden en wat al niet aan ongrijpbaarheid’Ga naar eind(1) deelt Bontridder ons in zijn jongste gedichtenbundel mee? De dichter zelf geeft op deze vraag een verhelderend antwoord in een tekst waarom de uitgever hem gevraagd had en | |
[pagina 429]
| |
Albert Bontridder (o1921).
die als inleiding had moeten dienen op de gedichtenbundel. Ook met deze tekst heeft de uitgever eigenzinnig gehandeld. Op de aankondigingsfolder van een aantal uitgaven immers liet hij slechts enkele uit hun verband gerukte zinnen eruit afdrukken, die op de voorflap van de bundel werden herhaald.
●
Een opvallend groeiende constante in Bontridders poëzie is zijn aandacht voor de mens in de samenleving, zijn engagement. Het sociale aspect is in zijn gedichtenbundels steeds manifester geworden. De ‘kleinschaligheid’ van zijn eerste gedichten is geëvolueerd naar ‘grootschaligheid’. Deze wending is al in Hoog Water op te merken en breekt in Dood hout volledig door. Bontridder distancieert zich geleidelijk van de ikproblematiek, maar verloochent geenszins het persoonlijke lot van de mens in de wereld. (Ik verwijs hier m.n. naar de cycli Levend archief uit Open einde en Aanwezigheid van Jan Walravens en Metafysiek van de spiegel uit Ook de nacht is een zon.) Zijn ‘ik’ wordt echter in het ‘wij’ geïncorporeerd, het enkelvoud is enkel een faculteit in relatie tot het meervoud. Slechts in het spreken over het algemeen menselijke krijgt het individuele zijn plaats en bestemming. Opvallend in zijn verwoording in Huizen vieren haat is het veelvuldige gebruik van abstracta - waarbij de nomina op -heid zeer frequent zijn -, die evenzovele ‘Gestalten’ van menselijke gegevenheden zijn o.m.: witheid, normalisatie, standvastigheid, onwrikbaarheid, toeval, waarheid (een kernwoord!), chaos, zachtaardigheid, vervreemding, zelfbeschikking, lichamelijkheid, beheer (uit p. 5-20) enz. Deze nomina krijgen bovendien door het bepalende lidwoord vaak een extra afgrenzing en benadrukking van identiteit. Deze problematiek van begrenzing en veralgemening in de verwoording van Bontridders visie op de mens in de samenleving kan m.i. ook in relatie gebracht worden met het onttrekken van de behandelde problemen aan een bepaalde tijd of ruimte. Een tweede opvallende karaktertrek van het taalgebruik vormt de terminologie, ontleend aan de exacte wetenschappen en de techniek. Ik noteer uit de eerste tien pagina's: gestroomlijnde, rendement, typograaf, binair stelsel, motor, implosie, lichtbericht, drukpers, driehoek, passer, schietlood, bouwfysische, mechanische, een systeem van spiegels, automaat, gemechaniseerde, het elektronisch oog, instrument, het soortelijk gewicht, metronoom, het elektronisch brein, hyperboloïde, radiofonische (uit p. 5-15), enz.
Tenslotte zij nog opgemerkt dat Bontridder zich bij de realizering van deze poëzie heeft laten inspireren door de werkwijze van de Franse schilder Cassandre, die vooral bekendheid verwierf door zijn zeer suggestieve en sterk gestileerde affiches.
●
Welke ideeën legt de lezing van Huizen vieren haat bloot? De bundel opent met een somber perspectief. In het vijfdelige Regressief (p. 5-10) immers roept de dichter een wereld op, waarin ‘de vrucht van het verleden’ geweerd wordt ‘uit de schoot van de toekomst’ (p. 8), waarin zonen geen kinderen meer verwekken en dochters ze niet meer willen dragen, waarin de literatuur gereduceerd wordt tot een passend onderdeel van het economische systeem, waarin de chaos wordt genoemd ‘met de bouwfysische naam van de waarheid’ (p. 9) en waarin uiteindelijk de existentiële twijfel blijft heersen. Wat zal de toekomst immers nog leefbaar maken, als de mens die weigert te vullen met zijn activiteit, als hij de continuïteit van zijn cultuur verbreekt?
Avant-garde (p. 11-13) stelt de ‘zachtaardigen’ voor, kunstenaars die zich geen moeite sparen om zich progressief te uiten, aan wie echter verweten wordt dat ze wel ‘het vrije lichaam / tot een instrument van verbeelding’ (p. 13) maken, maar zich niet inlaten met de man die ‘de sociale dwingelandij’ met de daad aan de kaak stelt. De positieve beweging in de toekomst van de vooruitstrevende kunstenaars wordt te niet gedaan door de negatieve van het gemis aan zelfbeschikking dat diezelfde avant-garde bewerkt. Uiteindelijk worden die kunstenaars geïdentificeerd met ‘de macht van de onverschilligen, / het gezag van de zelfminachters’ (p. 13).
Toch twijfelt de dichter niet aan de kracht van de poëzie, die volgens het derde gedicht op p. 14-15 de ‘Ultima ratio’ is en die voortbeweegt naar de toekomst, ook al lijkt zij te zwak en is zij ongeschikt voor haar taak. Het gedicht Buikstem (p. 16-18) bestaat uit een mengsel van vragen, antwoorden en beweringen, die tezamen boren naar degene die de waarheid in zichzelf stem zal geven. Zal die taak nog aan de dichter worden toevertrouwd? Duurzaam metaal (p. 19-21) is ontstaan bij beeldhouwwerken van Olivier Strebelle. De drie gedichten hebben de procreatie als thema, die tot in de negatie ervan bij de robot wordt doorgetrokken. Hier wordt een perspectief geopend van de barende | |
[pagina 430]
| |
mens uit naar de onvruchtbare machinemens, naar een bestel dus waar de dood geen leven meer zal verwekken. Het gedicht Autonomie beslaat acht pagina's (p. 22-29) en is daarmee het langste uit de bundel. Het beschrijft in zijn vijf delen de evolutie van de menselijke activiteit en de weg naar zelfbeschikking tot aan het ‘steriele ei / der onafhankelijkheid’ (p. 29). Met veelbetekenend woordmateriaal uit scheppingsmythe en historie krijgt die evolutie haar filosofisch-sociologische inhoud, geformuleerd in streng geordende constateringen, die getuigen van een sterke concentratie in het boren naar het wezen van de cultuur. Een blad voor de mond (p. 30-32) stelt de rol en de macht van mededeling en mededeelzaamheid centraal, die een duiding kunnen betekenen van het menselijk bestaan. De peilende vragen in Vox humana (p. 33-35) naar de activiteiten binnen de menselijke gemeenschap eindigen in het wezenlijke antwoord: ‘Geen doodslag zonder zelfmoord’ (p. 35). Heeft de dichter hier zijn stem tot een aanklacht verheven tegen de tweespalt (in België!) die elk streven naar eenheid en harmonie even zinloos maakt? In Centraal (p. 36) plaatst de dichter binnen ‘de holte van het geweten’ een vrouw als Eva, ‘uit het paradijs verdreven’, liever dan ‘het namengevend dier / met de strakke huid van de machine’. Hij houdt een pleidooi voor de oprechtheid bij de keuze, voor de confrontatie met de zwakheid en beperktheid, voor het ‘Alleen door de spiegels treden’. Met halve stem, Mezza voce (p. 37), spreekt de minnaar-dichter de waarheid, want die fluistert evenals Jezus en Boeddha en klinkt niet uit de microfoons, hoewel de reacties van de maatschappij soms het tegendeel laten zien. De onoverbrugbare kloof tussen rijk en arm formuleert de dichter in Bezit en bestaan (p. 38-40). Geen militant maatschappijhervormer, noch een Robespierre of een ‘paal noch perk eerbiedigend poëet’ slagen erin verandering te brengen in het bestaan der armen. Dans en dood (p. 41-42), geschreven bij een tekening van Raoul de Keyser voor een bibliofiele uitgave om het Israëlische Rode Kruis te steunen, verwoordt de vreugde van Israël, zelfs temidden van de gevaren van de dagelijkse dood. Een dergelijke grenssituatie wordt eveneens met die van het individu verbonden, dat niet lang de keuze meer heeft tussen ‘het uitgestoten / of mentaal vermoord worden’ (p. 42). Aardse spijzen (p. 43-44) illustreert de voedselketen waarvan de mens profiteert. Toch is geen dier, zoals hij, in staat het duister dat het omringt, te doorgronden. Aan het einde van de bundel staat Orakel (p. 45-47), waarin het menselijk handelen uit het verleden en voor de mogelijke toekomst zijn verklaring krijgt. ‘Hier is het einde in het begin besloten’; hier is ‘het wisselend identiek’ ‘geen feest meer van de dood’ (p. 47). Herhaling immers betekent het wonder doden, is het einde van het leven. Er is daarbij geen toekomst meer, er heerst een dodelijke wet.
●
Hierboven heb ik met de titels van de 14 gedichten van Huizen vieren haat als richtsnoer enkele semantische lagen blootgelegd. Bij deze verkennende exploratie is de relatie tusen de inhouden van de bestanddelen van de bundel onvoldoende tot haar recht gekomen. Toch heeft de dichter met de bundeltitel die relatie reeds aangeduid. In tegenstelling tot ‘brengen’ uit de oorspronkelijke titel Huizen brengen haat functioneert ‘vieren’ in de definitieve titel zeker meerduidiger: het verenigt minstens twee betekenissen in zich nl. ‘vereren’ en ‘de vrije loop geven’. Het subject ‘huizen’ wordt daardoor gepersonifieerd. Deze huizen zijn dan exemplarisch voor menselijke instellingen, zodat de ontaarding, de verwording van diezelfde instituties in de hoodftitel duidelijk benadrukt wordt. Het is niet verwonderlijk dat de architect, die Bontridder primair is, in deze gedichtenbundel de relatie tussen ‘huizen’ en ‘haat’ (mede door de alliteratie) heeft geaccentueerd, die nu de ideale verhouding tussen huizen verdrongen heeft. Huizen communiceren blijkbaar niet meer, harmoniëren ook niet meer, omdat de ontwerpers, de bouwers èn de bewoners niet meer kunnen communiceren, onderworpen als ze zijn aan de beknotting door het bijna almachtige sociale systeem. De semantiek van Huizen vieren haat is daarom terug te voeren tot de historisch gegroeide kloof in de communicatie, mede veroorzaakt door de overheersing van de techniek en de welvaartGa naar eind(2).
De verwoording in deze bundel staat wel ver af van de taal van de verbeelding en de emotionaliteit van bijv. Dood Hout. Hier controleren de rede en de bezinning de realizering. De vrijheid van de beeldspraak en de primair gebroken zinsvorm zijn vervangen door de gebondenheid van de formulering en de wijdvertakte zinsperiode. Zo heeft de dichter zijn vormgeving aangepast bij de inhoud van dit veelzijdige traktaat in dichtvorm, dat de werkzaamheid van de mens in de tijd kritisch belicht en doorlicht. ●
Wat is de rol van de lezer in het literair proces? De dichter zelf zegt (in een nog ongepubliceerd artikel) over dit onderwerp ‘dat poëzie niet op het papier ontstaat, maar tot stand komt in de ogen en oren van de lezer die een bepaald soort hiërogliefen in zich opneemt en opvoert tot | |
[pagina 431]
| |
innerlijke gloed. Poëzie... is iets als een krachtstroom die eerst licht en warmte afgeeft als de elektrische polen, de dichter en de lezer, met elkaar in kontakt komen’. Immers: ‘De echte dichter is de lezer van poëzie’Ga naar eind(3).
Poëzie kan genoten worden op voorwaarde dat de lezer scherp en geduldig naar de woorden van de dichter luistert. Hij ervaart dan vaak een groter en dieper genot dan hij bij de eerste lezing meende te kunnen verwachten. De bloem van de poëzie plooit zich immers pas volledig open onder de warme zon van de aandacht van de lezerGa naar eind(4). Naast deze genotservaring kan de poëzie hem ook meer leren dan hij aanvankelijk vermoedde. En met dit leren wordt hier uiteraard niet primair het schoolse leren maar veeleer het vergaren van wijsheid bedoeldGa naar eind(5). De lezing van de poëzie uit Huizen vieren haat van Albert Bontridder kan zowel het leesgenot verdiepen als de wijsheid van de lezer vergroten. Dat deze uitwerkingen pas ervaren kunnen worden door gerichte lezing, hoeft niets af te doen aan de echtheid ervan, integendeel. Immers, door de telkens herhaalde bestudering van de gedichten komen steeds weer nieuwe betekenislagen blootliggen, terwijl juist de herhaalde beschouwing aan de formele aspecten die graad van vertrouwheid geeft, die uiteindelijk de volledige rijkdom van de semantiek recht doet wedervaren.
Bert Kooijman / Heesch, Nederland. A. Bontridder, Huizen vieren haat, Elsevier/Manteau, Brussel-Amsterdam, 1979. |
|