‘polyfonisch kritisch symposion’ (p. 56) als voorbeeld van ‘kritische integratie’ vermoedelijk wel onmogelijk blijken. Alles wijst er overigens op dat door het succes van het huidige receptie-onderzoek ook het belang van de ‘persoonlijke lectuur’ aanzienlijk zal toenemen en dat deze meest recente wetenschappelijke ‘trend’ een aanmoediging inhoudt voor de nadrukkelijk ‘subjectieve kritiek’.
Naast het pleidooi voor een (Angelsaksisch geïnspireerde) inclusieve kritiek, dat beantwoordt aan een literatuuropvatting waarin ‘inclusiveness’ (Wellek en Warren) ook bij de evaluatie van het literaire werk zelf als belangrijkste criterium geldt, zijn er nog talrijke elementen uit De schaduwloper terug te vinden. Zo de aandacht voor de journalistieke recensie en de tevredenheid over de wederzijdse toenadering van wetenschappelijke studie, essay en recensie dank zij 1) de groeiende methodische bewustheid, 2) de ergocentrische of binnenwerkelijke (sic) aanpak en 3) de inbreng van de universiteit. De activiteit van Marcel Janssens zelf als criticus vormt van dit alles trouwens een perfecte illustratie. Hij heeft echter bij het bundelen voor Woorden en waarden alleen de omvangrijkste opstellen overgehouden en zijn kritische kronieken of recensies achterwege gelaten. Het begrip waardering zelf - de evaluatie of het kritisch waardeoordeel dat volgens Marcel Janssens inherent is aan kritiek op welk niveau dan ook - kwam eveneens al uitvoerig aan bod in De schaduwloper, evenals de waarden die in en tussen de woorden van een literair werk vervat zitten en waarnaar de criticus op zoek moet gaan.
Dat Marcel Janssens met zijn kritisch werk een zeer ruim gebied bestrijkt, blijkt uit de indeling van de bundel: hij heeft geopteerd voor een systematische i.p.v. voor een chronologische volgorde. In een eerste
Marcel Janssens (o1932).
rubriek,
Algemeen, zijn vier literairtheoretische opstellen bijeengebracht, met als blikvanger voorop het zeer degelijke stuk over
Nieuwe methoden in de literatuurwetenschap, een lezing op het Leuvense filologencongres in 1971, waarin Janssens een zeer verhelderend en zeer rijk gedocumenteerd overzicht gaf van het zich steeds verder vertakkende methodenpluralisme. Het stuk is nu, jammer genoeg, al verouderd, en men kan betreuren dat de gebundelde teksten ‘praktisch in hun oorspronkelijke vorm’, zoals ze vroeger gefunctioneerd hebben, aangeboden worden. Ook zonder aanpassingen aan latere ontwikkelingen blijft het opstel echter zijn waarde behouden als diagnose en als een inleiding voor studenten die zich snel en gemakkelijk, en in een Nederlandstalig artikel, wensen te documenteren. Ook de overige artikelen in de rubriek I
Algemeen (naast het hiervoor genoemde
Moderne kritiek en essay, nog:
Wegwijzers in de Nederlandse kritiek en
Functies van tekst en lectuur), lopen het gevaar als verslag over de stand van zaken vrij snel te verouderen. Dit geldt echter minder voor de rubrieken II.
Kritisch en III.
Gelegenheden die, volgens de auteur zelf ‘verschillende hoofdaccenten (hebben) al naargelang van de aanpak en de invalshoek: literairhistorisch, thematisch, stilistisch, structureel, receptie-historisch’ (p. 6), maar die, op de uitzondering na van een wetenschappelijk uitgewerkte bijdrage over
Het geval Herman van den Reeck in de Vlaamse expressionistische poëzie, vrijwel alle zeer vlot leesbare essays zijn, waarin de auteur op een onderhoudende manier zijn ruime belezenheid ten toon spreidt en tegelijk indringende en waardevolle analyses geeft van teksten en van schrijvers:
Max Havelaar, Streuvels,
Pallieter, Van Schendel, Roelants en
Dood van een non (Maria Rosseels, met een interessante analyse van de redenen van het succes van dit boek). Vooral door het stilistisch onderzoek dat Marcel Janssens met een bijzondere aanleg en voorkeur schijnt te verrichten, illustreert hij dat wetenschappelijke kritiek ook zeer leesbaar kan zijn, wat dan wel een zeer gunstige eigenschap is voor een boek dat verschijnt juist in een periode dat onvriendelijke aanvallen op de onleesbaarheid van de literatuurwetenschap nog vers in ieders geheugen liggen.
Daartegenover staat dan weer dat de in essayvorm verwerkte wetenschappelijke reflecties aantrekkelijke en nuttige lectuur vormen voor mensen die al met het terrein vertrouwd zijn maar dat de ‘geïnteresseerde leek’ zich wel zal laten afschrikken door het toch vrij gespecialiseerde jargon dat in deze opstellen wordt gebruikt. Vooral de theoretische stukken van de eerste rubriek zullen in dit verband wel enkele problemen opleveren. Anderzijds zijn de negen ‘zuiver’ kritische stukken, die de hoofdbrok en het centrale deel van dit boek vormen, wel zeer bevattelijk geschreven en in ieder geval voor een zeer ruim publiek toegankelijk, terwijl de drie gelegenheidsstukken van de derde rubriek (over Rose Gronon, André Demedts en Paul Lebeau) voorbeelden brengen van schitterende popularisering. Hier beoefent Janssens het genre van de vlotte en luchtige, badinerende maar toch zeer rijk gestoffeerde en op wetenschappelijke analyse gefundeerde causerie, vol verrassende allusies en knipoogjes die de aandacht van de