ment’ (p. 18). Dit lijkt mij een volledig juist en verdedigbaar standpunt.
Deze dag- en weekbladcriticus met zijn gedwongen journalistieke invloeden moet men duidelijk scheiden van de criticus ‘op afstand’, die voor een (literair) maandblad of ander periodiek schrijft. De laatste heeft ten eerste meer tijd (vaak enkele maanden) voor zijn opstel en meestal ook meer ruimte tot zijn beschikking. Het gevolg zal in de regel zijn dat zijn werk dieper graaft dan dat van de journalistieke criticus. Men kan dit heel duidelijk illustreren met critici die op beide terreinen actief zijn of waren. Ik spreek hier niet zo maar van twee terreinen: er is een verschrikkelijk groot kwalitatief verschil tussen beide soorten kritieken. Wie de moeite neemt de artikelen van Kees Fens te vergelijken die in de literaire periodieken verschenen zijn met die uit het dagblad constateert de verschillen direct. Ook binnen het onderhavige boek van De Moor is dit zichtbaar: de afdeling Profielen steekt met kop en schouders boven de rest uit.
Nu De Moor zelf zo duidelijk onderkent dat zijn korte recensies hun betekenis vooral ontlenen aan het informeren van de lezer over nieuw verschenen werk, begrijp ik eerlijk gezegd niet wat binnen dat perspectief de zin van deze bundeling is.
Als kritieken gebundeld worden uitgegeven, dient toch onvoorwaardelijk het losstaan van de actualiteit op de voorgrond te staan. Verzamelde recensies behoren qua inhoud afstandelijk, objectiverend en zakelijk van aard te zijn. In de dagbladkritiek kan de recensent best eens in zijn enthousiasme ‘op hol slaan’, maar in dit geval moet de nadruk van emotivistische naar structurele argumenten verschoven worden. Er is hier een ander soort lezer in het geding. De lezer die deze verzameling in handen neemt, zoekt bewust en weloverwogen behoorlijk diepgravende informatie over een bepaalde schrijver of boek, meestal uit het oogpunt van studie. Deze lezer wordt dan afgescheept met tamelijk oppervlakkige journalistieke informatie. Ik geef enkele voorbeelden: ‘Het titelverhaal sneed mij door de ziel’ (p. 145 over Donkers), ‘Matsiers teksten ogen spontaan en achteloos, uit het leven gegrepen... maar zijn onmiskenbaar authentiek’ (p. 215), ‘het is allemaal al eerder vertoond’ (p. 153 over Mensje van Keulen), ‘ik heb eigenlijk niet het gevoel dat ik nu zoveel nieuws lees’ (p. 150, over H. Meinkema). De lezer die zich wat meer in de achtergronden wil verdiepen, heeft weinig aan dit soort argumenten. Om deze reden lijkt me dit boek dan ook niet aan zijn doel te beantwoorden. Misschien kan men tegenwerpen dat De Moor zijn boek presenteert als leidraad voor de ‘beginnende, zoekende lezer’ (p. 12). Dit soort lezer zou juist gebaat zijn bij een vlot geschreven, journalistieke aanpak, zoals uit het zojuist geciteerde blijkt. Dit standpunt lijkt mij om twee redenen niet houdbaar. Ten eerste zal geen enkele beginnende lezer het in zijn hoofd halen dit boek met recensies door te werken om te zien of er nog interessante boeken op de markt gekomen zijn. Ten tweede zal de inleiding van De Moor (p. 18-31) diezelfde lezer volstrekt onbegrijpelijk voorkomen. De Moor is daar zo beknopt dat
alleen de al goed ingevoerde lezer zijn betoog kan volgen. Een voorbeeld: ‘Ten Berge heeft ten aanzien van zijn poëzie geschreven over de “logopoeia”, dat is het maken, het zorgvuldig construeren van literair werk. Zo gezien staat hij ook in zijn proza... dicht bij de “kunstmakers” van het nieuwe en belangrijke tijdschrift De Revisor... Gerrit Krol heeft er tussen jongeren als Matsier, Doeschka Meijsing en Kellendonk zijn plaats gevonden... Bernlef en Vaandrager markeren de relatie die De Revisor zou kunnen hebben met bepaalde elementen in het ter ziele gegane Barbarber en in het eveneens verdwenen Gard Sivîk’ (26). Is dit kost voor de beginnende, zoekende lezer?
Bij bundeling krijgt men wel een duidelijk beeld van een criticus. Zelfs wie elke week de recensies in zijn blad trouw volgt, krijgt maar een beperkt zicht op zijn gids in boekenland. Als je, zoals hier, in vrij kort tijdsbestek een groot aantal recensies van één criticus leest, vallen zijn voor- en afkeuren sneller op, evenals zijn argumentatie, manier van werken en de wijze waarop hij tot een waardeoordeel komt.
In de inleiding bezint De Moor zich op zijn taak als criticus: ‘Forum noch Merlijn konden mij geheel bekoren’ (p. 14). Hij benadrukt de ‘invoeling’, d.i. ‘respect opbrengen voor het verhaal of gedicht’, met andere woorden: wat wil de tekst overdragen en wat draagt zij over, echter zonder het oordeel achterwege te laten. Dit oordeel moet eerlijk zijn. De Moor maakt, zoals hij het zelf formuleert, ‘ruimte voor de tekst die zich aanbiedt’ en oordeelt binnen dat kader. Daarbij realiseert hij zich dat ‘het lezend ervaren van alle fictionele teksten een subjectieve persoonlijke aangelegenheid is’ (p. 15), want een ‘functionerend intersubjectief apparaat... heeft in onze amateuristische literatuurbeoefening nooit bestaan’ (id.).
Het gevolg van deze uitgangspunten ligt voor de hand: als je de tekst zoveel mogelijk voor zich laat spreken, zal je soort van argumenten al naar gelang de situatie steeds wisselen. Dat is bij De Moor heel opvallend: er zijn grosso modo zes soorten argumenten die een criticus tot zijn beschikking heeft. In plaats van zich tot een aantal te beperken of een aantal de voorrang te geven, vinden we ze allemaal in zeer uiteenlopende situaties bij De Moor terug. Het gaat om de volgende argumenten: a) realistische (feiten uit het werk vergelijken met de wereld om ons