Guido Gezelle (1830-1899).
hem gewijd, dan de eerste halve eeuw na zijn overlijden opgeleverd heeft. Die blijvende belangstelling bewijst dat Gezelle door iedere nieuwe generatie als een groot en boeiend kunstenaar ervaren wordt.
In de eerste plaats om de artistieke betekenis van zijn poëzie. Maar niet alleen om die reden. Zijn verschijning in het negentiende-eeuwse Vlaanderen, waar zijn werk tegelijk als de finale van een landelijke symfonie en de inleiding tot een modern existentialistisch kwartet overkomt, boeit niet uitsluitend om zijn lyrische waarde. Het is meteen een uitdaging voor de taalwetenschapper, socioloog en psycholoog. Gebogen over een mens, die aanvankelijk een ongecompliceerde, door een agrarisch milieu gevormde en vrij doorzichtige persoonlijkheid schijnt, komt men als lezer na een diepere kennismaking en peiling, tot de vaststelling dat hij niet alleen méér dan een dichter bij de genade Gods, maar bovendien ook een mysterieuze en gekwelde tobber is geweest.
Om dié vaststelling lijkt een uitgave van zijn volledig dichtwerk verantwoord. Men kan zich in de plaats van een literatuurvriend stellen, die alleen voor de esthetische waarde van Gezelles poëzie belangstelling heeft. Voor hem zou een uitstekende bloemlezing volstaan. Rekening houdend met de verzenbundels die tijdens zijn leven verschenen, is het duidelijk dat hij zijn gelegenheidspoëzie, zij het misschien op andere gronden, evenzeer als zijn persoonlijke belijdenislyriek en superieure spelerij met de taal gewaardeerd heeft. De enige uitzondering vormt Rijmsnoer, om redenen waar men ten dele het raden naar heeft. Mogelijk wegens de omvang van de bundel, die een verklarende lijst van ruim tachtig bladzijden ‘woorden, namen en zaken’ bevat. Mogelijk ook omdat het estheticisme dat in de tweede helft van de negentiende eeuw zo'n gewichtige invloed uitoefende, zich heeft doen gelden.
In het nu verschijnende Verzameld Dichtwerk worden de teksten gedrukt zoals ze staan in de laatste uitgaven die Gezelle nog onder de ogen heeft gehad of voorkomen in het handschrift dat hij nagelaten heeft. Merkwaardig is wel dat er van talrijke gedichten verscheidene varianten bekend zijn. Hij had de gewoonte, waarin hij door zijn neef Stijn Streuvels nagevolgd en zelfs overtroffen werd, zijn werk van uitgave naar uitgave door te nemen, bij te passen en weleens grondig te veranderen. Als dichter verschijnt hij als een perfectionist. Die meeste wijzigingen blijken voor de moderne lezer verbeteringen te zijn. Ofwel wordt de waarneming concreter geformuleerd of verhoogt de nieuwe verwoording de klankkleur en ritmische bewogenheid van het gedicht.
Tenslotte nog een uitweiding over Gezelles taal en de moeilijkheden waartoe ze vaak aanleiding geeft. Zoals hij zijn taal van de lippen van het gewone volk afgeluisterd, gevormd en vervolmaakt heeft, werd het door niemand voor of na hem gedaan. Hij heeft ze aangevuld, verrijkt en fijner geschakeerd door ontlening van woorden en zegswijzen, die hij uit oude geschriften, gebeden en verhalen overnam en bestendig naar zichzelf luisterend, heeft hij een ideaal uitdrukkingsmiddel geschapen voor zichzelf. Maar dat Vlaams, zo sprankelend van echt, nog onbezoedeld en onversleten leven vóór hem, zo nieuw dat hij er een volstrekt eigen wereld mee opbouwen kon, was voor anderen van bij het begin een min of meer dode taal, die wel een bepaalde inhoud kon suggereren, maar nooit de onbetwistbare zekerheid bood dat zij niet verkeerd begrepen werd.
Vandaar dat er onder de ter zake bevoegde Westvlamingen, en zulke komen er bij de redactie die voor Verzameld Dichtwerk verantwoordelijk is verscheidene voor, niet altijd eensgezindheid omtrent de juiste begrips- en gevoelsinhoud van Gezelles woord bestaat. Dat blijkt opnieuw uit een recensie van Dr. F. Debrabandere, die in De Leiegouw (maart 1981, blz. 152-153) verscheen.
Andere gevallen uit Deel 2 zijn b.v.: ‘Hier! Mijn kind! 't Is nacht, de koude / straalt in 't geeselen van den wind.’ Als equivalent van straalt wordt striemt opgegeven. Wij zouden aan bijt de voorkeur geven. Striemen legt te veel nadruk op de beweging. De Westvlaming zal zeggen: de koude bijt in mijn vlees. 't is bijtend koud. Een ander voorbeeld: ‘Ge en zijt, ja, noch ik, niet vervrozen!’ (371) wordt verklaard als: ‘ge'n zijt van geen kleintje vervaard’. Wij horen er de vaststelling in: ‘Gij zijt niet zo naïef, niet zo hulpeloos’.
Het zijn details natuurlijk, voer voor specialisten, dat weldra slechts weinigen zal boeien. Maar ze wijzen op de vele moeilijkheden die een uitgave van Gezelle eerlang zal opleveren en nu reeds veroorzaakt tachtig jaar na zijn overlijden.
André Demedts.
Guido Gezelle, Verzameld Dichtwerk, Deel 1: Dichtoefeningen / Kerkhofblommen, Deel 2: Gedichten, Gezangen en Gebeden & Kleengedichtjes / Liederen, Eerdichten en Reliqua, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen / Amsterdam, 1980.