| |
| |
| |
De onvrijheid van onderwijs in de 19e eeuw in België
Jean-Marie Lermyte
Geboren in 1946 te Poperinge. Promoveerde in 1980 aan de KU Leuven tot Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte (sectie geschiedenis) met een proefschrift over ‘Het verzet tegen de liberale wet op het lager onderwijs in het arrondissement Roeselare, 1878-1886’. Thans leraar aan het St.-Jozefs-college te Izegem. Publiceerde in diverse tijdschriften vooral over de Vlaamse Beweging en de schoolstrijd.
Adres:
Kortrijksestraat 349, B-8700 Izegem.
De vrijheid van onderwijs werd in 1831 in de Belgische grondwet vastgelegd. In de betekenis dat iedereen onvoorwaardelijk een school mag oprichten, bestaat ze nog altijd, zij het dat een aantal voorwaarden vervuld moeten worden, opdat de Staat de afgeleverde diploma's zou erkennen. In de betekenis dat iedereen onder gelijke voorwaarden zijn kind naar een school van zijn keuze kan sturen, was de vrijheid van onderwijs tot ver in de twintigste eeuw een fictie. We willen dat in dit artikel aantonen voor het lager onderwijs in de negentiende eeuw.
| |
1830-1842: iedereen gelijk voor de onbestaande wet.
Tot in 1842 bestond er geen wetgeving op het lager onderwijs. Iedereen mocht school houden, diploma's waren niet vereist. De meeste scholen waren tot dan volledig vrije scholen. De gemeenten waren niet verplicht om lager onderwijs te organiseren of te subsidiëren, al deden geleidelijk de meeste dat wel. Nagenoeg alle lagere scholen waren in handen van de katholieke Kerk, ook dikwijls de gemeentelijke: waren ze al niet gesticht en opengehouden door kloosterlingen, de geestelijkheid had er dan toch toezicht over. Het onderwijs was al eeuwenlang een zorg van de Kerk. ‘Gaat en onderwijst alle volkeren’ werd letterlijk toegepast. Het probleem van de andersdenkenden stelde zich in die jaren en zelfs nog een tijd nadien nauwelijks.
| |
1842-1879: de eerste organieke wet op het lager onderwijs.
De eerste wet van 1842 op het lager onderwijs was het gevolg van gedeeltelijk gelijklopende belangen van de liberale en van de katholieke partij. Tot aan het Schoolpact, meer dan honderd jaar later, was het de enige compromiswet. De Kerk was niet bij machte om naar behoren haar onderwijstaak uit te voeren. Die onmacht was in haar ogen van financiële en niet
| |
| |
van pedagogische aard. Een onderwijzer moest op de eerste plaats van de hem toevertrouwde kinderen goede katholieken maken. Daarbij kwam dan wat lezen, schrijven en rekenen, maar daarvoor werd een diploma niet noodzakelijk gevonden. De bisschoppen kozen uiteindelijk voor de tussenkomst van de wetgever. Absolute voorwaarde was dat het onderwijs dat de staat zou steunen, katholiek moest zijn. Daarmee hadden de meeste liberalen nog geen problemen. Men mag niet vergeten dat ze nog minstens een generatie lang niet alleen katholiek maar zelfs kerkelijk bleven. Wat de liberale partij met de staatstussenkomst wilde bereiken, was de kwantitatieve en kwalitatieve verbetering van het onderwijs.
De wet van 1842 verplichtte elke gemeente om een gemeentelijke school te openen. Die scholen waren onderworpen aan een minimumprogramma en aan een inspectie. De lessen moesten in principe door gediplomeerde onderwijzers gegeven worden. Dat was dus de verwezenlijking van de liberale eis. Niet alleen beperkte de rol van de staat zich voor een groot deel tot het subsidiëren van de gemeentelijke scholen, de gemeenten konden van hem de toelating krijgen om een vrije school aan te nemen in de plaats van een gemeentelijke. Dat wijst erop dat de staat slechts een aanvullende rol toebedeeld kreeg. Niet alleen dat was een tegemoetkoming aan de katholieken, maar ook het feit dat de gemeenteschool katholiek zou zijn. Dat betekende meer dan de verplichting om godsdienstleer te geven: het gehele onderwijs moest doordrongen zijn van een katholieke geest. Daarom was er ook een geestelijke inspectie. Theoretisch ging het om de godsdienst van de meerderheid, maar in de werkelijkheid betekende dat de katholieke. De enige katholieke toegeving op dit punt was dat leerlingen er individueel van ontslagen konden worden om de katholieke godsdienstlessen bij te wonen. De katholieke geest moesten ze echter consumeren.
| |
1879-1884: de eerste schoolstrijd.
De erkenning dat de staat zich met het onderwijs mocht inlaten, speelde de katholieken later parten. De wet van 1879 draaide de zaken om: staatstussenkomst ten voordele van de minderheid. In 1878 was de liberale partij opnieuw aan de macht gekomen. Sedert 1842 had ze een evolutie ondergaan. Een minderheidsgroep was zeer antiklerikaal geworden. Dat was gedeeltelijk een reactie op het klerikalisme van die tijd, waarvan wij ons nu nog nauwelijks kunnen voorstellen wat dat inhield. De scheiding tussen de kerk en de staat was in de meeste Westeuropese landen in de 19de eeuw wel als begrip ingevoerd maar de kerk kon zich daar moeilijk bij neerleggen: geen aardse macht mocht haar goddelijke zending in de weg staan. Van gewetensvrijheid kon geen sprake zijn, het recht op wat in haar ogen dwaling was, werd niet erkend. Die houding hebben de liberalen te gemakkelijk weergegeven met de slogan dat de priester het volk dom wilde houden. In de liberale partij beschikte de antiklerikale minderheidsgroep over een veel grotere invloed dan haar aanhang kon laten vermoeden. Aangezien de evenredige vertegenwoordiging pas vanaf 1900 bestond, kon een relatief kleine groep er voor zorgen dat alle zetels in een kiesomschrijving verloren gingen. Vandaar de toegevingen van de doctrinaire liberalen aan de radicalen. Maar er was meer. De katholieke partij had van 1870 tot 1878 kunnen regeren en dat had de liberale partij getraumatiseerd. Het schoolvraagstuk kreeg erdoor een duidelijke partijpolitieke dimensie. Het katholiek onderwijs, en dus ook het gemeentelijke, werd verantwoordelijk gesteld voor die nederlaag. Het vormde de latere kiezers tot aanhangers van de katholieke partij en daaraan moest een einde komen.
| |
| |
De wet van 1 juli 1879 trok een deel van de onderwijsmacht naar de staat toe: die was nu in liberale handen, terwijl dat meestal slechts het geval was in grotere steden en maar in de helft van de provincieraden. Elke gemeente moest minstens één gemeentelijke school hebben, maar de regering kon haar dwingen er meer te openen. De staat kon ook de inrichting opleggen van bewaar- en adultonderwijs. Het aannemen van vrije scholen werd in principe niet meer toegestaan. Het onderwijs dat de staat steunde, moest voortaan neutraal zijn. Daarom moesten de nieuwe onderwijzers gediplomeerden zijn van het rijksonderwijs, dienden ze zich areligieus op te stellen en werd de geestelijke inspectie afgeschaft. Godsdienst was immers niet de zaak van de school maar van de geestelijkheid. Als vak werd het daarom van het programma afgevoerd. De clerus mocht alleen nog over een schoollokaal beschikken om voor of na de gewone lessen de godsdienstleer te onderwijzen. Volgens de katholieken was dat alleen maar een toegeving om het ongodsdienstig odium te verbergen.
Niet alleen werd de vrije schoolkeuze niet ingevoerd, er werd een stap achteruit gezet want de meerderheid van de bevolking was katholiek. De liberalen, en later de socialisten zagen echter in de gemeentelijke school de eenheidsschool, de school die, gezien haar neutraliteit, voor iedereen toegankelijk was. Het is moeilijk om uit te maken of ze dat werkelijk meenden dan wel of dat argument enkel gebruikt werd om het gemeentelijk onderwijs tot het hunne te maken. De niet-katholieken hebben in België inderdaad op enige uitzonderingen na nooit zelf scholen gefinancierd, wat de katholieken wel hebben gedaan. Dat wijst erop dat liefdadigheid in die kring veel minder leefde of dat die op te weinig steun van de bevolking kon terugvallen. Vast staat dat de miskenning van het confessioneel onderwijs gedeeltelijk voortvloeide uit de politieke berekening waarover we het al hadden, maar er is ook sprake van misrekening. De liberalen die de wet goedkeurden, hielden er te weinig rekening mee dat het censusstemrecht een verkeerd beeld gaf: de sterke meerderheid die de liberale partij in het parlement had, was niet representatief voor de ideologische denkwereld van het volk. Het liberalisme was ook niet gelijkmatig verspreid: veel meer in Wallonië dan in Vlaanderen.
De katholieken hebben tegen de wet van 1879 de eerste schoolstrijd uitgelokt. Ook dat is typisch: al zou de katholieke partij de wetgeving herhaaldelijk in katholieke zin aanpassen, er werd nooit een schoolstrijd door de niet-katholieken ontketend. Het bleef bij scherpe veroordelingen in het parlement en in de pers en bij enkele straatbetogingen. Dat is te meer verwonderlijk, omdat in de 19de eeuw liberale manifestaties op andere punten wel succesvol waren. Ook de tweede schoolstrijd, van 1954 tot 1958 ging uit van de katholieken.
Het Belgisch episcopaat verbood iedereen mee te werken aan het neutraal onderwijs, hetzij als onderwijzer, inspecteur of lid van het schoolcomité, hetzij als ouder. Katholieke vrije scholen schoten als paddestoelen uit de grond. Tijdens het eerste schoolstrijdjaar kwamen er 2064 bij en nadien steeg het aantal geleidelijk tot 3885 in 1884; de liberalen hebben tijdens de schoolstrijd maar een goede 300 lagere scholen behoeven te openen en dat gebeurde op kosten van de gemeenschap. Het liberale argument dat de katholieken zich in 1879 aanhangers verklaarden van de wet van 1842 maar dat niet lieten blijken toen die nog van kracht was, is overtrokken. De daling van het aantal vrije lagere scholen tussen 1845 en 1878 alleen al bewijst dat: de geadopteerde scholen van 1003 tot 444, geïnspecteerde vrije scholen van 78 tot 19 en geheel vrije scholen van
| |
| |
1863 tot 890. Wel is het waar dat de Gentse bisschop enkele jaren voor de schoolstrijd begonnen was met de uitbouw van het vrij onderwijs. Dat komt echter omdat hij de gemeentelijke scholen van de stad Gent voor ogen had, waarin het liberale gemeentebestuur steeds meer probeerde om de katholiciteit te minimaliseren.
De schoolstrijd had de uitbouw van twee schoolnetten als gevolg: het vrije of confessionele en het gemeentelijke of neutrale. De tweeledigheid van het onderwijs is tot op heden blijven bestaan. Al zijn er nu rijkslagere, gemeentelijke, wat provinciale en ook vrije lagere scholen, ze behoren tot het confessionele of tot het neutrale net. De vrije scholen zijn vrijwel altijd katholieke scholen, maar de officiële scholen - dus de niet-vrije - zijn niet altijd neutraal. Wanneer men binnen de tweede groep het onderscheid niet maakt, kan met de cijfers gemanipuleerd worden: wie de sterkte van het katholiek onderwijs wil beklemtonen, rekent die scholen dikwijls zonder meer bij de katholieke; en omgekeerd. Het pluralistisch onderwijs is (nog) niet doorgebroken. Daarom ook is nog niet uit te maken of het zal leiden tot een eenheidsschool dan wel of het een derde schoolnet zal vormen.
Ondanks de uitbouw van de twee schoolnetten was er van 1879 tot 1884 geen sprake van schoolvrijheid. Niet alleen moesten de katholieken helemaal zelf voor hun onderwijs opdraaien, er was in die jaren een nooit meer gekende schooldwang: voordien kon men niet kiezen, nu moest men ‘kiezen’ en ook dat is een contradictie. Zowel de katholieken als de liberalen hebben willen aantonen dat alleen hun eigen zienswijze de juiste was, d.w.z. dat ‘men’ voor de katholieke, respectievelijk de neutrale school massaal koos. Van katholieke kant wordt dat aangetoond door A. Verhaeghen in La lutte scolaire en Belgique (Gent, 1906). Van liberale kant worden de katholieken gelijkaardige feiten aangewreven in Chambre des Représentants. Enquête scolaire; in dit vijfdelige werk dat tussen 1881 en 1883 verscheen, zijn de werkzaamheden te lezen van een parlementaire onderzoekscommissie, waarin de katholieken geen zitting wilden nemen. De opzet van deze bronnen en de veelal moeilijk te controleren algemeenheden, maken een kritische studie noodzakelijk. We hebben dat gedaan voor het arrondissement Roeselare.
Van liberale zijde werd die druk geïnstitutionaliseerd door de oprichting van officiële schoolcomité's. Dat waren geen inspraak- of overlegorganen zoals heden ten dage. Hun belangrijkste taak was het werven van leerlingen. ‘Op ieder maandelijksche vergadering van het comiteit wordt er, indien zulks noodig is, verslag gedaan over de bezoeken aan de ouders, werkbazen of nijverheidsmeesters met het doel hen aan te zetten om de kinderen die onder hun gezag geplaatst zijn, naar de school te zenden’. Dat was een van de artikelen van het ministerieel besluit van 5 december 1879 dat de organisatie van die comité's regelde. Op te merken is dat niet alleen de ouders maar ook de werkgevers werden benaderd. Een dergelijke opzet vonden we niet terug in de statuten van de katholieke schoolcomité's, wat niet wil zeggen dat dezelfde methodes hier geen toepassing vonden.
De helft van de leden van de liberale schoolcomité's in het arrondissement Roeselare waren industriëlen, fabrikanten en handelaars. Al ontkenden de ondervraagden het voor de parlementaire schoolcommissie, het is zeker dat er materiële dwang werd uitgeoefend. De Roeselaarse liberale voorman Charles de Brouckere moest toegeven, dat hij zijn pachters en werkvolk had aangeraden om hun kinderen naar het gemeentelijk onderwijs te sturen, maar hij beweerde dat hij daarbij geen bedreigingen had geuit. Hij kon geen aanneembare reden opge- | |
| |
ven, waarom hij vijf gezinnen uit zijn pachthoeven had gezet. Trouwens, een andere Roeselaarse industrieel had vroeger ook gezegd dat zijn arbeiders vrij gelaten werden maar had eraan toegevoegd: ‘à bon entendeur demi mot suffit’. Er waren evenwel ook katholieke persberichten die er de nadruk op legden dat sommigen vrijwillig hun kinderen naar de officiële school stuurden maar om aan de banvloek van de geestelijkheid te ontkomen, beweerden dat ze daartoe verplicht waren.
Liberale armbesturen weigerden soms bijstand te geven aan wie zijn kinderen naar vrije scholen stuurde. De houding van dat van Oostende haalde begin 1878 de liberale en de katholieke nationale pers. Aangevoerd werd dat wie geen onderwijs had genoten gemakkelijker in armoede verkeerde. Daarom wilde men de ouders verplichten om hun kinderen naar school te zenden. Dat moest volgens de liberale armbesturen het gemeentelijk onderwijs zijn, omdat alleen dat gecontroleerd kon worden. Minister van justitie Bara keurde die houding goed. Op 25 januari 1880 zei hij in de Kamer: ‘En agissant comme ils l'ont fait, les bureaux de bienfaisance libéraux observent la loi, la légalité est pour eux’.
Het moet echter gezegd worden dat we er geen bewijzen van terugvonden dat de staat zelf rechtstreeks druk heeft uitgeoefend, door bijvoorbeeld zijn ambtenaren te verplichten om hun kinderen naar de gemeentelijke scholen te sturen. We vonden daarover niets terug in de archieven van het provinciaal bestuur van West-Vlaanderen; wel vertrouwelijke brieven over andere aangelegenheden. Wel gaf de staat in die jaren bij benoemingen de voorkeur aan liberalen, maar dat is een gewoon politiek verschijnsel.
In veel gemeenten werd tegen de nieuwe schoolwet gepreekt. De geestelijkheid maakte ook bij huisbezoeken reclame voor het vrij onderwijs. Wie het gemeentelijk onderwijs steunde werd de sacramenten geweigerd; we kennen evenwel geen gevallen waarbij het sacrament van de stervenden werd geweigerd, al schrijven liberale bronnen van wel. Van liberale zijde werd dit alles als druk bestempeld. Ten onrechte wanneer daarmee de Kerk het recht ontzegd wordt om de gelovigen richtlijnen op te leggen; wie lid is van een organisatie moet ook de reglementen erbij nemen. Terecht als de mensen ook onder materiële druk worden gezet. Dat was inderdaad het geval. Een smid en herbergier bijvoorbeeld die als enige zijn kind naar de gemeenteschool te Emelgem - een fusiegemeente van Izegem - stuurde, moest verhuizen naar Izegem, omdat door toedoen van de geestelijkheid alle inwoners met hem geen uitstaans meer wilden hebben. Dergelijke getuigenissen zijn legio in de verslagen van de parlementaire schoolcommissie.
De geestelijkheid vond dikwijls een bondgenoot in de katholieke gemeente- en armbesturen, al bemoeilijkte de scherpe controle van de liberale gouverneurs dat. Zo staat het vast dat in de stad Roeselare sommige ouders pas na vier of vijf stadhuisbezoeken aan het briefje geraakten dat hun kinderen recht gaf op kosteloos onderwijs in de gemeentelijke scholen. Anderen moesten betalen hoewel ze dat voor de schoolstrijd niet moesten doen.
De activiteiten van de katholieke gemeentebesturen bestonden echter niet zozeer in het dwingen van de ouders dan wel in het voeren van een obstructiepolitiek. In de meeste gevallen weigerden die een onderwijzer te benoemen, zodat dit door de inspectie of de minister moest gebeuren al naar gelang het om een tijdelijke of een definitieve benoeming ging. In het arrondissement Roeselare bijvoorbeeld, waar alle twintig gemeenteraden een katholieke meerderheid hadden, moest dat in 1880, 1881 en 1882 47 van de 50 keer zo gebeuren.
| |
| |
We moeten er de aandacht op vestigen, dat de driejaarlijkse regeringsrapporten, die zo dikwijls als bron dienen, in die zin vervalst zijn dat ze alleen gegevens verstrekken over onderwijzers die de eed hebben afgelegd. Men heeft daar tot nu toe niet op gelet. We weten dat de gouverneur van West-Vlaanderen alleen over die mensen gegevens naar Brussel doorstuurde. Om de eed te mogen afleggen, moest men vastbenoemd zijn en daarvoor in principe gediplomeerd zijn. Die voorwaarden werden dikwijls niet vervuld. In het inspectiegebied Kortrijk, dat de helft van West-Vlaanderen omvatte, waren er begin 1881 65 interimarissen, op enkele uitzonderingen na allemaal ongediplomeerden. Dat maakt dat het aantal onderwijzers die door de overheid benoemd moesten worden hoger ligt dan vermeld is in de officiële gegevens. En dat het aantal gediplomeerden in het gemeentelijk onderwijs lager ligt dan officieel opgegeven. Tijdens de schoolstrijd kon de helft van het aantal definitief of tijdelijk benoemde onderwijzers in het arrondissement Roeselare geen gewoon onderwijzersdiploma voorleggen. Sommigen hadden helemaal geen normaalschool doorlopen, anderen waren er voortijdig mee gestopt, nog anderen zaten in hun derde jaar en zouden na enige maanden hun diploma behalen en enkelen hadden een bekwaamheidsgetuigschrift.
Sommige katholieke gemeenteraden benoemden een onderwijzer van wie ze de garantie hadden dat hij aan hun kant stond. De arrondissements-commissaris van Tielt-Roeselare legde een brief voor waarin de onderwijzer wel in het officieel onderwijs mocht blijven om aan de militaire dienst te ontsnappen maar tegenover de pastoor enkele beloften moest aangaan. Tegen de wet in zou zijn onderwijs niet neutraal zijn, hij zou geen leerlingen werven en geen godsdienstonderwijs geven. Namen kon noch de arrondissementscommissaris noch de inspectie opgeven omwille van het geheime karakter van een dergelijke overeenkomst. Dat die bestaan hebben, is zeer waarschijnlijk, want die punten komen voor in de bisschoppelijke instructies aan de biechtvaders. Er werden door de inspectie onderwijzers van nabij gevolgd, omdat ze verondersteld werden zo'n verbintenis te hebben aangegaan. Te Roeselare en te Dadizele bijvoorbeeld werd een onderwijzer wel door de gemeenteraad benoemd maar niet tot de eed toegelaten, omdat beiden duidelijk aanhangers waren van het katholiek bestuur.
Zeer veel katholieke gemeentebesturen dienden uiterst laattijdig hun onderwijsbegroting in. Er waren meestal nog eens maanden nodig voordat die aan de wettelijke vereisten voldeed. In afwachting van de goedkeuring ervan waren er nogal wat gemeenten die weigerden hun onderwijzers te betalen. Zogezegd omdat ze niet wisten hoeveel. Een drogreden omdat zelfs na de goedkeuring van de begroting daarin niets veranderde. We kennen onderwijzers die meer dan een jaar op hun salaris moesten wachten. De regering heeft daar wel een mouw aangepast door hun voorschotten te geven op een jaarlijks speciaal krediet van 500.000 frank maar ook dat vroeg verschillende maanden.
Omdat de regering veel macht naar zich toe getrokken had, kan de vraag gesteld worden of zo'n obstructiepolitiek wel zin heeft gehad. Dat is zeker het geval. Het is begrijpelijk dat het moeilijk was om in katholieke gemeenten, vooral in de dorpen waar de salarissen lager waren, gemeentelijke onderwijzers te vinden. Ze werden liever aangesteld in een bevriende gemeente. Dat was er de oorzaak van dat in sommige gemeenten soms vier onderwijzers aangesteld moesten worden voor één betrekking gedurende één jaar.
Nagenoeg alle leden van die besturen kunnen tot de katholieke ingezetenen ge- | |
| |
rekend worden. Vooral als particulier oefenden ze materiële dwang uit. Hier kan alleen maar herhaald worden wat we al schreven voor het liberale kamp. Dat men alleen personeel of huurders wilde die de eigen politiek-religieuze overtuiging deelden, was misschien ook al voor de schoolstrijd het geval maar de scheidslijn was toen veel minder opvallend: pas door de schoolstrijd ging de nationale breuk zich ook in de lokale verkiezingen manifesteren.
Die materiële druk werd ook door de bisschoppen georganiseerd. Veel archiefstukken bestaan daar niet over: ze werden vernietigd, of de zaak werd mondeling beklonken. Een duidelijk bewijs is echter het volgende. Mgr. Faict van Brugge vroeg aan superior Delbar van het Klein Seminarie te Roeselare om voorzichtig de religieuze en politieke houding van de vrij talrijke pachters van de prinses van Dadizele na te gaan te Moorslede. Met de namen moest de superior zo vlug mogelijk de gepaste maatregelen voorstellen want de prinses was tot volledige medewerking bereid (BAB, Acta Faict, 27 juli 1880).
Bijzonder zielig in de eerste schoolstrijd is, dat ook de kinderen betrokken waren in die grote-mensen-strijd. In meer dan één gemeente scholden de leerlingen van beide schoolnetten elkaar uit, dikwijls vielen er slagen en werd er met stenen gegooid. Zo is de brief bewaard waarin de gemeentelijke onderwijzer van Gits aan zijn collega uit het vrij onderwijs vroeg zijn leerlingen te verzoeken die van de officiële school niet langer met stokslagen en stenen te belagen.
| |
1884-1914: dertig jaar homogeen katholiek bewind.
In 1884 kwam de katholieke partij opnieuw aan de macht. Niet de inhoud van de schoolwet was de grote oorzaak van het enorme liberale stemmenverlies. In dat geval had de liberale partij ten laatste in 1882 naar de oppositie verwezen moeten zijn aangezien het parlement om de twee jaar voor de helft werd vernieuwd. In die vier jaar ging ze er integendeel nog op vooruit. Pas in 1884 verloor ze 27 kameren 11 senaatszetels. De grote reden was de hoopoplopende rekening voor het neutraal onderwijs met de verhoging van de belastingen als gevolg. Een relatief groot aantal liberalen ging zich gevoeliger tonen voor de beurs dan voor de principes.
Tijdens de schoolstrijd waren bij sommige katholieken, onder wie bijvoorbeeld Malou, en in hun pers stemmen opgegaan om zowel het neutraal als het confessioneel onderwijs te subsidiëren naar rato van het aantal kinderen. Die maatregel zou de beide onderwijsnetten op gelijke voet gesteld hebben, al was de bedoeling op de eerste plaats om de kosten voor het eigen onderwijs gedeeltelijk op de staat over te dragen. Dat principe werd echter niet ingeschreven in de wet van 1884, de eerste van de drie wetten op het lager onderwijs die de volgende dertig jaar werden goedgekeurd. Dat kwam omdat het verzet van de voorstanders van het officieel onderwijs te groot was, maar vooral door de overwinningsroes bij veel katholieken.
De wet van 1884 herstelde gedeeltelijk de wet van 1842, al werd voor het eerst ook in de richting van de vrije schoolkeuze gegaan. De gemeenten kregen grotendeels hun vroegere onderwijsbevoegdheid terug. Anders soms dan onder de wet van 1879 behoefden ze maar één gemeentelijke lagere school te hebben en geen bewaar- en adultonderwijs in te richten. Ze konden zelfs vrijgesteld worden om die ene school in te richten als die te weinig leerlingen telde én als een vrije school aan de voorwaarden voldeed om aangenomen te worden. Ook de aangenomen scholen kregen toelagen voor het kosteloos onderwijs. In gemeenten met katholieke signatuur verdwenen daarmee heel
| |
| |
wat gemeentelijke scholen ten voordele van aangenomen vrije scholen: in juni 1881 waren er 4.803 tegenover maar 4.015 eind 1887. Dat in die gemeenten het katholiek onderwijs aan zijn trekken kwam is normaal aangezien de bevolking in meerderheid katholiek was. Het neutraal onderwijs kwam er echter nog weinig aan bod zonder dat men mag beweren dat er geen liberale minderheid was. De liberalen spraken van schoolverwoesting. Ze vergaten erbij te vermelden, dat de meeste afgeschafte scholen geen of maar een handvol leerlingen telden. Voor andere punten ging hun kritiek wel op. Wegens opheffing van zijn ambt kon een onderwijzer ter beschikking gesteld worden, wat een wachtgeld impliceerde als hij vast benoemd was. Door de moeilijkheden echter om de voorgaande jaren onderwijzers te vinden, waren er heel wat tijdelijk aangesteld, omdat ze niet over het vereiste diploma beschikten. In katholieke gemeenten werd bovendien het salaris van heel wat gemeentelijke onderwijzers die in dienst mochten blijven, verminderd.
In de meeste van die katholieke gemeenten bovendien werd de gemeentelijke school, als ze bleef bestaan, een katholieke school. Het godsdienstonderwijs mocht - maar moest niet - op het programma geplaatst worden. Dat deze cursus voor andersdenkende leerlingen niet verplicht kon worden, was niet de enige manier om de minderheidsgroep te respecteren. Twintig gezinshoofden konden een of meer neutrale klassen doen behouden of inrichten. Evenveel gezinshoofden konden eisen dat in de gemeentelijke school godsdienstonderwijs werd gegeven en bij weigering kon de gemeente verplicht worden om een vrije school aan te nemen.
De schoolwet van 1884 bevredigde niemand. Alleen de katholieke stem werd echter gehoord. Die beweerde dat het katholiek onderwijs geen eerlijke kans kreeg in veel liberale gemeenten. Om aan de verplichting te ontsnappen om een vrije school te moeten aannemen, plaatsten die in de gemeentelijke scholen wel het godsdienstonderwijs op het programma maar bleef het onderwijs als zodanig neutraal. De organieke wet op het lager onderwijs van 1895 zou daar een mouw aanpassen.
Het jaar voordien werden de verkiezingen voor het eerst gehouden volgens het algemeen meervoudig stemrecht. De katholieke partij voelde zich door de stembusuitslag gesterkt om het schoolvraagstuk een oplossing te geven in katholieke zin. Ze had 104 kamerzetels behaald tegenover 34 voor de socialisten en 14 voor de liberalen. De belangrijkste verandering in de schoolwet van 1895 was niet de verplichting voor de gemeentelijke scholen om godsdienstonderwijs te geven, de individuele dispensaties niet te na gesproken. Alleen 153 gemeenten deden dit op dat moment nog niet en bovendien was dat niet het grote punt voor de katholieken. De grootste nieuwigheid was het invoeren van een nieuw begrip: de aanneembare school. Dat was een vrije school die door de gemeente niet aangenomen was maar toch aan alle voorwaarden daartoe voldeed. Aanneembare scholen werden in het vervolg door de staat gesubsidieerd, een uitbreiding dus van de toelagen tot bijna alle vrije scholen Die waren nagenoeg allemaal katholiek. De toegeving van de staat dat die scholen niet verplicht werden om godsdienstonderwijs te verstrekken was dus de vis verdrinken.
De nieuwe wet betekende nog niet de gelijkberechtiging van alle scholen die aan de eisen van de staat voldeden. De aanneembare scholen kregen wel subsidies van de staat maar niet van de gemeenten en de provincies. Een wetsontwerp dat regeringsleider Schollaert in 1911 indien- | |
| |
de en bekend bleef als dat van de schoolbon, streefde wél de gelijkberechtiging na. Het lag in zijn bedoeling om aan de ouders een schoolbon toe te kennen die ze jaarlijks moesten afgeven in de school van hun keuze. Naar rato van het aantal schoolbonnen zouden deze scholen gesubsidieerd worden; daarvan moest 3/10 van de gemeente komen, 1/10 van de provincie en 6/10 van de staat. De schoolbon zou dus betekend hebben dat ook aanneembare scholen toelagen kregen van de gemeenten en de provincies. Er kwam echter felle oppositie in het parlement en er werden enkele betogingen georganiseerd. De regering viel over dat wetsontwerp. Meteen ook werd de schoolplicht tot 14 jaar verworpen, al was dat een oude eis van de linkerzijde, tegen de katholieken in die zich verzet hadden zolang het katholiek onderwijs geen voldoende waarborgen had gekregen.
Het uitstel van de schoolplicht was maar van korte duur: hij werd in 1914 ingevoerd door de vijfde organieke wet op het lager onderwijs. Daarmee was België een van de laatste moderne landen. Ook dàt was een aspect van de schoolstrijd. Tijdens de eerste schoolstrijd had de radicaal-liberale regering een wetsontwerp op het verplicht onderwijs ingediend, maar er kon niet over gestemd worden voor haar val. Zowel uit katholieke als uit liberale conservatieve hoek werd het argument aangehaald dat de ouders het loon van hun kinderen niet konden missen. Toch ging het verzet vooral uit van de katholieken want voor hen kwam er een belangrijk argument bij. Ze vonden dat de schoolplicht ook het neutraal onderwijs ten goede zou komen. Pas toen de neutraliteit van het gemeentelijk onderwijs werd afgezwakt, veranderde de houding van de katholieke partij geleidelijk aan. Bovendien had de invoering van het algemeen stemrecht in 1893 de aanhangers van de schoolplicht versterkt.
| |
Besluit.
Voor 1842 waren nagenoeg alle scholen katholiek, of het vrije of gemeentelijke instellingen waren. Belangrijk aan de wet van 1842 was niet dat deze toestand bevestigd werd want de liberalen hadden daar toen nog weinig moeite mee. Wel dat de tussenkomst van de staat in het lager onderwijs werd erkend. Zodra de ideologische tegenstellingen zich openbaarden, bracht dat een latente spanning in het lager onderwijs met zich. Het startschot werd eigenlijk in 1857 gegeven toen het unionisme een definitieve onmogelijkheid bleek geworden. Al had de liberale partij al eerder de meerderheid gehad, ze zou pas in 1879 een nieuwe schoolwet uitvaardigen. De gemeentelijke scholen moesten neutraal zijn en het katholiek onderwijs werd miskend. Die wet lokte de eerste schoolstrijd uit. Tijdens die vijf jaar hebben beide kampen een nooit meer gekende schooldwang uitgeoefend. De strijd eindigde in het voordeel van de katholieken. De liberale partij heeft zich nooit meer kunnen herstellen, al komt dat in de twintigste eeuw natuurlijk ook door de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht. Stap voor stap heeft de katholieke partij het katholiek onderwijs bijna dezelfde rechten gegeven als het gemeentelijk onderwijs. Dat was democratisch aangezien dat overeenkwam met de wil van de meerderheid. Tot de regels van de democratie behoort ook dat de minderheid gerespecteerd wordt. Dat was niet het geval, want alleen in gemeenten van liberale signatuur was het gemeentelijk onderwijs neutraal. De vrije schoolkeuze heeft dus nooit bestaan in de negentiende eeuw, omdat de minderheid nooit afdoende rechten kreeg, tenzij van 1879 tot 1884 toen echter de meerderheid gedomineerd werd.
|
|