Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
De poëzie van Rutger Kopland: een proces van denken en voelen tussen herinnering en verwachting
| |
[pagina 335]
| |
Rutger Kopland (o1934) (Foto Wolsen, Den Haag).
is het Kopland juist om te doen: ‘Het klinkt paradoxaal (zegt Kopland), maar het wil niets anders zeggen dan dat er in poëzie een kijk op de wereld wordt geformuleerd, zodanig dat er vragen overblijven. Poëzie biedt niet algemeen verifieerbare of falsifieerbare veronderstellingen aan, maar spekulaties, vragen zonder antwoorden. (...) Als het goed is, blijft de lezer na het lezen van poëzie met vragen zitten, met zinnen die hij niet kwijt kan raken, teksten die niet verouderen. (...) Poëzie is dus exploratief, vragen opwerpend’Ga naar eind(5). Dit overzichtsartikel, dat enkele facetten van Koplands poëtisch oeuvre wil belichten, is dus vooraf belast met vragen, waarvan elke poging tot antwoord hypothetisch blijft.
Het is geen zeldzaamheid dat het eerste gedicht uit de eerste bundel van een dichter al een aantal thematische componenten in zich draagt, die in het latere oeuvre in ruimere mate aan bod zullen komen. Dit is het geval met het eerste gedicht Een psalm uit Koplands debuutbundel Onder het vee (1966).
De aanzet van het gedicht is ontleend aan een bijbelcitaat: ‘De Here is mijn herder, mij ontbreekt niets; Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij aan rustige wateren; Hij verkwikt mijn ziel’. Kopland verklaarde in 1972 dat het calvinisme uit zijn jeugd en de bijbel hem de kracht en de macht van het woord hebben geopenbaard. Hij noemt zelfs de bijbel zijn belangrijkste literaire invloedGa naar eind(6).
De eerste twee strofen hebben betrekking op de vroegste jeugd van de dichter. Het gras, de weiden, de rustige wateren op het behang van de kinderkamer refereren aan de veilige cocon, het toevluchtsoord tegen de kinderlijke angsten; zij herinneren aan een psychische toestand van geborgenheid, warmte en beschutting. Als de moederlijke beschutting tijdelijk verdwijnt en hij alleen gelaten wordt (‘te vondeling gelegd’) blijft hij achter tussen ‘roerloze paarden en koeien’, ‘in een wereld van gras’. Hier al duikt het gevoel van tijdelijk ontheemd zijn op, van isolement, dat in latere bundels, vanaf Een lege plek om te blijven (1975) steeds sterker naar voren zal treden. In de laatste strofe (in de O.T.T. gesteld) moet de dichter opnieuw door gods landerijen, maar er is geen retour mogelijk naar het psychisch landschap van zijn jeugd. Alleen voor het jonge leven (‘de kleine hand’) staat nog de toekomst open. De slotregels roepen een vreedzaam, landelijk tafereel op van kreunend en snuivend vee. Gras en vee blijven overigens ook in latere bundels symboolmotieven voor jeugd, kindertijd, herinnering aan een niet-problematische oerstaat van geluk.
Herhaaldelijk hebben Kopland-commentatoren erop gewezen, en die interpretatie kan door de connotaties in de beginregel | |
[pagina 336]
| |
van het gedicht Een psalm worden gestaafd, dat Koplands oeverloze heimwee naar de kindertijd een terugverlangen zou zijn naar het Eden, de paradijselijke toestand van vóór de zondeval. Een christelijke thematiek. Die interpretatie is niet zo onzinnig, vooral als je die in verband brengt met de gedichtencyclus G uit zijn recentste bundel Al die mooie beloften (1978), waarin Kopland afrekent met de mythe van het Eden en de God van de/zijn jeugd. In een vraaggesprek met Tom van Deel ontkent Kopland evenwel die christelijke thematiek, die hij veeleer beschouwt als ‘een bepaalde vormgeving van een psychologische thematiek’. ‘Het is de notie, de droom of de mythe, ergens vandaan gekomen te zijn waar het goed was, terwijl er met het bewuste leven - wanneer je gaat weten waar en wie je bent - een onderscheid begint te ontstaan tussen jouzelf en de wereld (...) Een soort land van belofte, maar dan in omgekeerde richting. Als het ware een omgeklapte toekomstverwachting’Ga naar eind(7).
Koplands verlangen gaat dus in de eerste plaats naar een mythische tijd, een psychologische oerstaat waarin ‘het goed was’, een tabula-rasatoestand van ongeschondenheid, die hij zou willen fixeren in de tijd, en die hij stelt tegenover de profane tijd van zijn bestaan hic et nunc. Daarom is dit eerste gedicht in het oeuvre van Kopland zo belangrijk, omdat het de aanzet betekent van de cirkel die zich in de bundel Al die mooie beloften (1978) zal sluiten.
Het overgrote deel van de gedichten uit Onder het vee zijn stemmingsevocaties, arcadische en idyllische natuurtaferelen, die, tegen een achtergrond van maan, mist, nevel, paarden en vee, een stil verdriet en een oeverloze melancholie uitademen, naar het einde toe culminerend in een gevoel van onzeglijke droefheid om de onherhaalbaarheid en de eindigheid van elk beleven. De bundel bevat enkele prachtige gedichten, zoals het bekende Onder de appelboom (zie verder bij de gebloemleesde gedichten). Uit dit gedicht blijkt tenvolle Koplands opvallend apperceptievermogen, waarmee hij in een eenvoudige, afgewogen verstechniek die typische, niet van ironie ontdane Kopland-sfeer weet op te roepen. Het gedicht gaat uit van een alledaagse anekdotiek, die via een opeenvolging van zintuigelijke gewaarwordingen en impressies, uitdeint tot een tedere liefdesverklaring aan de jij-figuur, een geluksmoment. Het is opgebouwd vanuit visuele impressies (‘... ik zat / te kijken’), reukgewaarwordingen (‘de geur van hooi’) en auditieve indrukken (‘hoorde ik’) en besluit met een pointe waarin de beginregels herhaald worden, maar in een andere betekeniscontext en een nieuw gevoelsklimaat met een niet te misvatten vleugje ironie.
De waarde die Kopland hecht aan de precisie van de waarneming en aan de transpositie ervan in een door zijn spontane eenvoud ongekunsteld beeld van verwondering, is overigens af te lezen uit het al even bekende programmatisch gedicht Lijsterbessen (p. 11).
De dichtkunst beoefenen is
met de grootst mogelijke zorgvuldigheid
constateren dat bijvoorbeeld
in de vroege morgen
de lijsterbessen duizenden tranen dragen
als een tekening uit de kindertijd
zo rood en zo veel.
‘Ik schrijf niet’, zegt Kopland, ‘omdat ik de dingen vanzelfsprekend vind, maar juist omdat ze dit niet zijn. (...) Diepte zit niet in de ingewikkelde beschrijving, maar in de beschrijving die de meeste interpretaties toelaat’Ga naar eind(8). Ook verstechnisch bevat Onder het vee al een aantal stijlfiguren, zoals de personificatie, het pars pro toto, de perspectiefverschuiving en de episch-lyrische mengvorm, die in latere bundels vaker aan bod zullen komen.
De titel Het orgeltje van Yesterday (1968), | |
[pagina 337]
| |
Koplands tweede bundel, is weer een vers uit de gedichten. ‘Yesterday’ impliceert een duidelijke verwijzing naar het verleden, terwijl ‘orgeltje’ net zo goed een kinderspeeltuig kan zijn als een symbool voor de bescheiden stem van de dichter. De bundel opent met Drie wintergedichten waaruit een doffe berusting spreekt, een fatalisme om de hopeloosheid van een ongerealiseerd geluk (een onmogelijke liefde?). Het drieluik roept reminiscenties op aan de thematiek van de gestorven geliefde van Achterberg. Kopland verklaart trouwens zelf dat de gedichten van Achterberg een heel grote indruk op hem hebben gemaakt en ook wel een rol hebben gespeeld in zijn ontwikkelingGa naar eind(9). Ook de daarop volgende Drie voorjaarsgedichten zijn van eenzelfde fatalistisch levensgevoel doordrenkt, een onmachtige kreet tegen het onherroepelijke van het afscheid: ‘Ik had je tegen willen houden / willen schreeuwen blijf blijf / kom terug, maar toen ik riep / was het een groet, toen ik je greep / was het een gebaar van afscheid, (...)’ (p. 10).
Koplands thematiek is die van de ‘romantische held’, die (aldus Kopland) ‘vooral gekenmerkt wordt door isolement, eenzaamheid (...) Dit verlaten zijn wordt meestal geprojekteerd op een geliefde, maar het heeft zich m.i. als gevoel van verlaten zijn veel vroeger vastgezet. Bijv. een verlaten zijn door de moeder, waarmee het verlies van een ongeschonden eenheid en verbondenheid met de Ander zijn intree deed’Ga naar eind(10). Dit is inderdaad een aspect dat in het werk van Kopland m.i. te weinig benadrukt wordt, hoewel het al in het eerste gedicht uit zijn debuutbundel aanwezig is.
Weggaan, afscheid, verlaten zijn, pijn, verdriet, niet kunnen vergeten, leegte, doodsverlangen vormen de kernmotieven van deze bundel. Veel relativerender evenwel zijn de gedichten Bij de dood van mijn vader, waarin Kopland zijn emoties bewust op afstand houdt, door o.m. de namen van zijn ouders met hun initialen voor te stellen. (Cfr. de uitspraak van T.S. Eliot: ‘Poëzie is niet het losmaken van emotie, maar een ontkomen aan emotie; het is niet het zich uitdrukken van persoonlijkheid, maar een ontkomen aan persoonlijkheid. Maar, dat spreekt, alleen diegenen die persoonlijkheid en emoties hebben weten wat het betekent om aan deze zaken te willen ontkomen’.) Deze gedichten zijn hierdoor veel minder fatalistisch dan die uit de openingscycli, hoewel door alle kieren weer de melancholie om de vergankelijkheid en het onherroepelijke verval naar buiten sluipt, zoals in het bijzonder mooie gedicht Een lange wandeling (p. 32-33). De bundel besluit met een drietal, in hun kille geladenheid cynische gedichten over psychiatrische patiënten, waarbij weer de dood de scepter zwaait. De slotverzen drukken tenvolle de ambiguë sfeer uit van leven en vergankelijkheid, in haast cynische, fatalistische gelatenheid: ‘Om de boerderijen ontluiken, ritselen en / vallen de blaadjes akelig aangenaam’ (p. 36).
Koplands visie op kunst krijgt in deze gedichten een concrete belichaming: ‘Zoals kunst dat overal behoort te doen (...): zwijgen en zeer veel oproepen, tonen door weglaten, ons verleiden tot speculaties.’Ga naar eind(11). Deze opvatting blijkt ook uit het gedicht Brief (p. 16): ‘Trouwens gedichten zijn geen / gedachten maar woorden die / je beschrijven zoals een landkaart / een landschap niet afbeeldt / maar oproept, (...)’. Het onzegbare wordt voelbaar gemaakt: ‘(...) Wat ik niet zeggen kon / was voelbaar.’ (Over de geheimen van het leven, p. 22).
De kunst van de verzwijging, het onuitgesprokene, het understatement, de suggestie blijkt heel duidelijk uit een gedicht als De dokter van Jantje (p. 13), dat juist dat speculatieve aspect in zich draagt en tal van interpretatiemogelijkheden voor de lezer openlaat. Het gedicht opent in me- | |
[pagina 338]
| |
dias res, een procédé dat Kopland vooral in Een lege plek om te blijven zal toepassen.
De dokter van Jantje
De dokter ziet hoe de moeder haar
zakdoekje in haar handen knelt.
Hij kijkt naar haar handen, naar
het schort waar de mantel openvalt,
dan weg naar briefopener, papieren.
Ze zegt: ik heb liever dat u het
vertelt.
Het fatalistische levensgevoel, de pijn om de vergankelijkheid en het verval, worden in de bundel Alles op de fiets (1969) getemperd door de relativerende ironie, die hier veel sterker op de voorgrond treedt. Een typisch voorbeeld van Koplands ironie, zijn gerelativeerde emotie, is het bekende gedicht Jonge sla (p. 38):
Jonge sla
Alles kan ik verdragen,
het verdorren van bonen,
stervende bloemen, het hoekje
aardappelen kan ik met droge ogen
zien rooien, daar ben ik
werkelijk hard in.
Maar jonge sla in september,
net geplant, slap nog,
in vochtige bedjes, nee.
‘In ieder leven valt wat regen’, zegt Kopland, en het beste wat je kunt doen is lachen, om niet te moeten huilen: ‘The memory of whiteness. / Daar moet ik het ergst / om lachen, om de hoop / iets te zullen vergeten.’ (p. 19).
De bundel bevat een behoorlijke dosis ironie, zoals in het gedicht De macht van het evangelie (p. 10-11), waarin Kopland de draak steekt met de impact van de christelijk-calvinistische godsdienst. Ook in het mooie Terug naar de natuur (p. 16-17) neemt hij de mythe van een bepaald soort groene jongens (‘de stilte, vrijheid, blijheid en jezelf / en zo (...)’) aardig op de korrel.
In deze bundel zet Kopland zijn streven naar densiteit en suggestiviteit nog door, versterkt hij de speculatieve receptiviteit bij de lezer door diverse verstechnische procédés zoals de dubbele bodem, de onaffe versregels en de elliptische versconstructies. Vaak gebruikt hij de titel van het gedicht als niet uitgesproken beginregel van een strofe. Het gedicht verkrijgt er een gesyncopeerde ritmiek door, een stamelend effect. Hierop wijst ook Armand van Assche in zijn artikel ‘Het retorisch stamelen van Kopland: ‘Zijn zinsbouw is opmerkelijk omdat hij de intonatie en het tempo van het vers op een effectrijke manier organiseert. Die zinsbouw valt op door de aaneenrijging van korte, vrij zelfstandige zinnetjes of segmenten, die van elkaar worden gescheiden door een secuur gebruik van komma's en dubbele punten, of door enjambementen en gedeeltelijke herhalingen (...) De lezer wordt verhinderd deze verzen in een breed uitademende stroom te lezen, hij wordt voortdurend onderbroken, moet inbinden, traag lezen, zelf verbanden leggen. Kortom, zijn lectuur wordt gemanipuleerd door het aarzelend, brokkerig, zichzelf onderbrekend en zelfcorrigerend tempo van het vers’Ga naar eind(12). Deze verstechniek zal inderdaad vanaf Een lege plek om te blijven en vooral in Al die mooie beloften steeds sterker op de voorgrond treden.
Koplands vierde bundel, Wie wat vindt heeft slecht gezocht (1972), omkadert opnieuw de thematiek van de herinnering. De bundel is een romantische Recherche du Temps Perdu, gecentreerd rondom het paradoxale verlangen om de oerstaat van het verleden terug te vinden, te herstellen, gepaard aan het droeve besef dat dit hic et nunc onmogelijk is. De dualiteit tussen een escapistische romantiek en de wetten van de dagelijkse realiteit kan door Kopland slechts worden gerelativeerd door de ironie, die overigens al uit de titel van de bundel af te lezen valt. Het gaat hem weer om de dualiteit tussen de mythische tijdsbeleving in de jeugd, een niet-problematische oerstaat (waarin de tijd, en dus de | |
[pagina 339]
| |
herinnering nog niet bestaat), én het momentele besef van de vergankelijkheid: ‘(...) vroeger dacht ik dat ik altijd, altijd / leven zou, net als mijn vader, (...) // ‘ik ga voorbij, je moet vergeten wat / ik zei, wie ik was, en weten dat / de hondjes blijven spelen op het gras.’ (L..., p. 38).
Alleen in de erotiek en het samenzijn met de geliefde in een lichamelijk-teder geluksmoment kan de profane tijd even gefixeerd worden, wordt hij heel even mythisch, zoals in het prachtige gedicht Tegen het krakende hek (p. 14): ‘Zo stonden wij tegen het krakende hek, / zo buiten de wereld als paarden.’ (Dieren hebben geen tijdsbesef.) Maar in de slotregel wordt die illusie van mythische tijdsbeleving doorbroken door het (realistische) kraken van het hek tegen de opdringende paarden. Het paard wordt hier weer in een nieuwe betekeniscontext gevoerd. Het dier, vooral de huiselijke honden en paarden, heeft in deze gedichten dezelfde symboolwaarde van geluksmomenten, zoals het gras en het vee uit de eerste bundel: zij roepen het veilig gevoel van geborgenheid en warme huiselijkheid (= jeugd) op. ‘(...) Hij is niets, niets dan herinnering / aan paarden, zij zijn hem vergeten. (...) // Paarden zijn bijna hetzelfde als / mensen, maar lichaam en huis tegelijk. (...) // De wind van hun adem is warm / en veilig en ruikt naar de maaltijd’. (p. 11).
Afscheid en verlies én het terugverlangen naar wat eens aanwezig was, vormen de centrale problematiek van de bundel Een lege plek om te blijven (1975), of zoals Kopland het zelf formuleert: ‘Ik vind het zelf een erg romantisch thema. Het gaat over verlies van een soort paradijselijke toestand, van eenheid of van geluk. Zoiets. Heel in het kort zou je kunnen zeggen: het paradise lost-thema.’ En voorts: ‘(...) continu ontheemd zijn. De plek waar je vandaan gegaan bent, daar kan je jezelf niet meer in ervaren.’Ga naar eind(13). Het weggaan, het verlaten, het scheiden, het verdwijnen, zijn steeds weerkerende motieven in de gedichten: ‘ze zijn weg’ (I), ‘(...) Dat je weg zou gaan is alles’ (II), ‘Ze hebben hem verlaten (...)’ (V), ‘Er is geen plaats om te blijven’ (VI), ‘(...) Als de mensen / die hier wonen zijn gestorven’ (XI). Dit afscheid heeft dan betrekking op een geliefde persoon, een dier, een huis, de jeugd.
Vrijwel alle gedichten ademen rust en stilte uit, melancholie en tederheid, nostalgie en stille droefheid. Het zijn haast alle sfeerevocaties, stemmingsbeelden, indrukken van rustplaatsen en vluchtige passages (zoals de ondertitel van de bundel suggereert: Plaatsen / Passages). Het verlangen naar veiligheid en geborgenheid wordt ook hier enkele malen opgeroepen door het motief van het paard (ook het speelgoedpaard dat de jeugd symboliseert). Het ontheemd zijn, het weggaan, het verlaten, zit besloten in de kat, een dier met een sterk ontwikkelde zwerverszin en revival-reflex. In een paar gedichten gaat de dichter zich zelfs met deze dieren identificeren.
Deze ambiguïteit ligt ook wel in de titel vervat: zodra je in een lege plek verblijft, is die niet langer leeg, ben je geborgen; wanneer je weggaat laat je een leegte achter. Onherroepelijk.
Zoals uit enkele in De Revisor (II, 5, 1975) afgedrukte werkbladen blijkt, hakt Kopland uit de eerste versie van het gedicht alle anekdotische uitlopers weg, zodat alleen de geciseleerde essentie overblijft. Dit uitzuiveringsproces resulteert in een uiterst geconcentreerd vers, dat van de lezer een even geconcentreerde inleving vergt, maar hem ook een grotere denk- en interpretatieruimte biedt. Daarbij komt nog dat Kopland geen gebruik meer maakt van geaccentueerde versregels die voor een deel het inhoudsgewicht van het gedicht dragen, evenmin van pointes, zoals eerder wel het geval was, maar dat de | |
[pagina 340]
| |
hele context van het gedicht zijn inhoud schraagt. Heel vaak laat Kopland het gedicht met een suggestief vers in medias res aanvangen, terwijl de enjambementen, die hij graag en veelvuldig hanteert, vaak regels met dubbele bodem opleveren. Minder is hier nochtans Koplands ironie aanwezig, en steeds meer gaat hij in zijn gedichten verschillende points of view innemen, waardoor soms ongemerkt het perspectief verschuift en opnieuw diverse (gevoels)-werelden in een complexe samenhang op elkaar ingrijpen. Pas in zijn jongste bundel Al die mooie beloften (1978) maakt Koplands thematiek van de herinnering en het verlangen naar geborgenheid plaats voor de wil soeverein zijn eigen levensweg te bepalen. De bundel bestaat uit drie delen: de cyclus G, de cyclus Omdat we van ons zelf geen huis zijn en dagboeknotities over het maken van een gedicht. Vooral de eerste cyclus is belangrijk in de ontwikkeling van Koplands wereldbeeld. Hierin voert de dichter een eenrichtingsgesprek met G. Wie is G? De Geliefde, de Gesprekspartner, God? Deze gedichten zouden gelezen kunnen worden als handelend over een uitgebluste en verkilde man-vrouw-relatie, maar dat is uiteraard een grove verenging. Kopland noemt de cyclus G zelf ‘gesprekken met de plannenmaker van mijn leven, met niemand dus. Het gaat om de verlossing uit het gesloten paradijs, om de vraag wat is er buiten de deur. Het gaat om antimystiek.’ (p. 40).
Wim Hazeu beschouwt de G-cyclus als een afrekening van de dichter met de God van het paradijs, = de jeugd. Het godsbeeld van Kopland is evenwel erg complex: god als de relatie met mensen, de sociale interactie, maar ook en vooral, zoals Kopland zelf zegt, god als ordenend principe, als regulator en controleur van het leven, als metafysische projectie van Almachtsgevoelens. Met deze God, deze Herder uit het eerste gedicht van Onder het vee maakt Kopland nu schoonschip. De dichter wil niet langer bevoogd, gereguleerd, bevolen, gevoerd en verkwikt worden. Hij wil niet langer afhankelijk zijn van het Almachtige Beginsel, hij wil de ontwerper zijn van zijn eigen levensplan, hij wil een autonoom bestaan gaan leiden, los van de Grote Begeleider, los tevens uit het mythische Eden van de gecultiveerde herinnering (p. 9).
Maar toch laat G de dichter niet los, zoals blijkt uit een gedicht uit de cyclus Omdat we van ons zelf geen huis zijn: ‘Eenzame G, ik heb je toch weer bezocht (...) // riepen zij weer bijna verlangens op, naar vroeger, zo / was het toch G, dus waarom niet, waarom’ (p. 25).
‘Wat ik wil beschrijven’, zegt Kopland in zijn dagboeknotities, ‘is een intens, maar ook weemoedig geluksgevoel, de beleving van volledigheid die zijn scherpte krijgt door de herinnering aan een vroegere toestand van onvervuldheid, een toestand van “nog niet weten wat het is dat komen gaat”, en vooral ook van heel zeker weten bereid te zijn het te laten komen. (...) geluksgevoel is leven met een open toekomst. (...) Geluk is weemoed omdat het verleden zich niet herhaalt.’ (p. 50).
Het is niet onjuist Koplands poëtisch oeuvre een ‘psychobiografie’ te noemen, zoals Georges Wildemeersch het doet, als zijnde ‘een beschrijving van de opeenvolgende stadia in het gevoels- en gedachtenleven’, waaraan ‘een dynamische levensvisie ten grondslag ligt’Ga naar eind(14). Zijn zes dichtbundels beschrijven de fasische evolutie van een wijze van denken en voelen, vanaf en met de weemoed van de herinnering naar een open toekomstverwachting. Maar schuilt in het gras van Al die mooie beloften weer niet het onzichtbare addertje van de ironische negatie? En is hier de cirkel inderdaad gesloten? | |
[pagina 341]
| |
Alle bundels van Rutger Kopland werden uitgegeven bij G.A. van Oorschot, Amsterdam. | |
[pagina 342]
| |
Een psalmDe grazige weiden de rustige wateren
op het behang van mijn kamer
ik heb geloofd als een bang kind
in behang
als mijn moeder voor mij gebeden
had en mij weer een dag langer
vergeven was bleef ik achter
tussen roerloze paarden en koeien
te vondeling gelegd in een wereld
van gras
nu ik opnieuw door gods landerijen
moet gaan vind ik geen schrede
waarop ik terug kan keren, alleen
een kleine hand in de mijne
die zich krampt als de geweldige lijven
van het vee kreunen en snuiven
van vrede.
Rutger Kopland
Uit: Onder het vee (1966).
| |
[pagina 343]
| |
Onder de appelboomIk kwam thuis, het was
een uur of acht en zeldzaam
zacht voor de tijd van het jaar,
de tuinbank stond klaar
onder de appelboom
ik ging zitten en ik zat
te kijken hoe de buurman
in zijn tuin nog aan het spitten
was, de nacht kwam uit de aarde
een blauwer wordend licht hing
in de appelboom
toen werd het langzaam weer te mooi
om waar te zijn, de dingen
van de dag verdwenen voor de geur
van hooi, er lag weer speelgoed
in het gras en verweg in het huis
lachten de kinderen in het bad
tot waar ik zat, tot
onder de appelboom
en later hoorde ik de vleugels
van ganzen in de hemel
hoorde ik hoe stil en leeg
het aan het worden was
gelukkig kwam er iemand naast mij
zitten, om precies te zijn jij
was het die naast mij kwam
onder de appelboom, zeldzaam
zacht en dichtbij
voor onze leeftijd.
Rutger Kopland
Uit: Onder het vee (1966).
| |
[pagina 344]
| |
Een lange wandelingWandelend met B en R mijn kinderen
wordt het weer winter, word ik langzaam
weer ingesponnen in altijd dezelfde
nevelige bosranden, modderige wegen,
het kille schreeuwen van fazanten,
de grond dreunt onder een drietal
fjorden-paarden, melancholie van
licht bevroren boerenkool alom.
Alles verandert maar keert onveranderd
terug. Neem de heiligen van deze maanden.
Een kind weet dat Sint Maarten met een
halve mantel vertrekt, hij komt met een
nieuwe terug. Sint Nicolaas is altijd
onder ons, al zien wij dat meestal niet.
Maria loopt met een nieuwe Jezus toch
weer in haar laatste dagen. Onze wereld
blijkt gesloten.
Zo komen wij dan ook bij altijd dezelfde
bomen, waarin mijn dochters altijd dezelfde
takken beklimmen en zwaaiend in de toppen
zingen: zie ginds komt de stoomboot, kijk
eens hoe hoog wij zijn. En inderdaad zij
zijn buiten bereik, als zij vielen,
ik zou hen moeten laten vallen.
Wandelend door de schemer terug naar huis
bespreken wij de maan en opa's dood.
Ze hebben een heel klein beetje te doen
met mij, omdat opa mijn vader was. (Hij
was het die destijds in gordijnen gehuld,
een baard van geplozen touw tot op de
knieën, een wiegelende mijter op het hoofd
voor mij door het maanlicht sloop)
Wandelend in het duister voel ik
hun koude handen, moet ik
hun dorre bloemen dragen,
hun neuzen snuiten,
hun knopen sluiten,
hun vader zijn.
Rutger Kopland
Uit: Het orgeltje van Yesterday (1968).
| |
[pagina 345]
| |
A memory of whitenessLief lichaam, het leeft niet
het is niet dood, het ruikt
naar eau de cologne, zoiets
als jenever maar onschuldig.
Wij zijn weer bevroren vannacht,
we hadden geen kans
om warm te worden. Sneeuw
huilt weer
Hulpeloos stap voor stap.
Witte, nooit snijdende sporen
van een sleetje, van ooit
een beetje bij elkaar horen.
The memory of whiteness.
Daar moet ik het ergst
om lachen, om de hoop
iets te zullen vergeten.
‘no whiteness (lost) is so white as the memory of whiteness’
Rutger Kopland
Uit: Alles op de fiets (1969).
| |
[pagina 346]
| |
Tegen het krakende hekZo stonden wij tegen het krakende hek,
zo buiten de wereld als paarden.
Het was weer aarde, gier en soir de
paris, een avond van waar en wanneer.
In mij kwamen vergeten regels omhoog,
zachte op nacht rijmende landerijen,
maar jij fluisterde: hier, hier is het
het fijnste, waar je nu bent, waar je nu
bent met je handen. Zo lagen we tegen
de aarde en tegen elkaar, terwijl het hek
kraakte tegen de opdringende paarden.
Rutger Kopland
Uit: Wie wat vindt heeft slecht gezocht (1972).
| |
[pagina 347]
| |
Geen gezicht, geen handen, geen haar, en altijd
een ander. Het is weer de geur van een vreemde
mantel, zo dichtbij als die geur, maar ook zo
onzichtbaar, ook zo voorbij. Ik kijk naar de hei,
naar de mistige, eenzame berkjes en denk hoe
ik het moet zeggen, hoe moet ik het zeggen dat,
ik ben weer gelukkig, weer net zo alleen als
vroeger, ik verlangde, en wist niet naar wie. Ze
had geen gezicht nog, geen haar en geen handen, ze
was altijd een ander, ze rook zo dichtbij maar zo
vreemd, als jij nu. Wie ben je, zeg ik, we hebben
samen een leven al achter de rug en nog moet ik
denken, liefste wie ben je. Ze neemt mijn hoofd
in haar handen en strijkt het haar uit mijn gezicht.
Rutger Kopland
Uit: Al die mooie beloften (1978).
|
|