Brusselementen.
Wat is Brussel waard voor de Vlaamse gemeenschap?
In een vorige bijdrage (zie Ons Erfdeel, 23 (1980), nr 5, pp. 776-777) probeerde ik de gehele begroting van Nederlandse Cultuur te situeren binnen het kader van de algemene Rijksbegroting, om dan daarna nader toe te lichten wat de Vlaamse gemeenschap momenteel specifiek aanwijsbaar ter beschikking krijgt ten behoeve van het sociaal-culturele leven van de Vlamingen in Brussel-Hoofdstad.
In de praktijk valt deze jaarlijkse overheids-input of -inbreng van de Vlaamse gemeenschap voor de culturele sector in ‘haar meest bedreigde gebied’, Brussel-Hoofdstad, nergens te distilleren uit de begrotingscijfers van Nederlandse Cultuur. Dit kan men dan ook een typisch ‘Vlaamse toestand’ noemen: Vlaanderen-zal-Brussel-nooit-loslaten is haast een van de meest gestigmatiseerde leuzen van de Vlaamse Beweging, maar wàt dat nu concreet in cijfers betekent, is nog nergens officieel met de cijfertaal van begrotingsposten naar voren gebracht.
Het Rekenhof (in België een van de weinig écht onafhankelijke en respectabele controle-instellingen en een eenzaam prediker in de uitzichtloze begrotingswoestenij) heeft mijn vraag reeds in 1978 gesignaleerd aan de voorzitter van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap (momenteel de Vlaamse Raad), en dit naar aanleiding van de begroting van Nederlandse Cultuur van 1977. Het loont de moeite deze belangrijke en relevante opmerking te citeren: ‘Naar aanleiding van het onderzoek van de deelbegrotingen van vorige jaren heeft het Rekenhof reeds meermaals doen opmerken dat nagenoeg de totale begroting van Culturele Zaken niet beantwoordt aan de regel, vervat in het derde lid van § 6 van artikel 59bis van de Grondwet, omdat de begrotingsdecreten slechts zelden een precieze bestemming geven aan de kredietgedeelten die de wetgever, in de begroting der Culturele Dotaties, op een globale wijze reserveert voor de ontplooiing van de Nederlandse cultuur op het grondgebied van Brussel-Hoofdstad.
De daaruit voortvloeiende en bijna algemene ontstentenis van gescheiden begrotingsverrichtingen leidt tot de vaststelling dat het onmogelijk is na te gaan of de door de grondwetgever bedongen minimale besteding in Brussel-Hoofdstad wordt bereikt.
Terwijl nochtans de analyse van de recentste ontwerp-decreten in de andere sectoren wijst in de richting van een, zij het bescheiden, verbetering van de voorstelling van de begrotingsposten, voorziet het onderhavig ontwerp van de deelbegroting van Nederlandse Cultuur niet langer in afzonderlijke littera's ‘Vlaams landsgedeelte’ en ‘Brussel-Hoofdstad’, wat een duidelijke achteruitgang betekent tegenover de vorige begrotingen (...) Duidelijker kan het niet worden gesteld.
In goed gezelschap van het Rekenhof heeft een begrotingsdeskundige van het ministerie van Nederlandse Cultuur dan zelf eens in de waaier van begrotingsposten een zoektocht ondernomen naar wat er specifiek aanwijsbaar voor Brussel-Hoofdstad is bestemd. In de begrotingsposten zijn er een drietal soorten uitgaven te lokaliseren: de uitgaven die specifiek aan de Vlaamse regio toe te wijzen zijn, de uitgaven die strikt aanwijsbaar voor Brussel-Hoofdstad zijn, de gemeenschappelijke uitgaven (b.v. BRT) voor de Vlaamse regio en Brussel-Hoofdstad samen en dus niet uitsplitsbaar.
Wat is in de begroting Nederlandse Cultuur 1979 strikt aanwijsbaar als uitgave voor de ontplooiing van de Nederlandse Cultuur in Brussel-Hoofdstad?
Het weze ook nogmaals gezegd dat ik enkel steun op de officiële begrotingsdocumenten van 1979, zoals ze neergelegd zijn bij de Vlaamse Raad.
Functie:
1. Kunstonderwijs: 190 miljoen op een totaal van 1,9 miljard. Hierin is begrepen uitgaven voor het Conservatorium Brussel, de Muziekacademie, Beeldende kunsten. Hierin zijn niet opgenomen de toelagen voor het vrij gesubsidieerd onderwijs.
Inzake het kunstonderwijs is er sedert de voorlaatste regeringsvorming (Martens IV) wel een stap ‘teruggezet’. In deze zin dat de rubriek kunstonderwijs voor Brussel weer in de grote pot van de deelbegroting van National Opvoeding (het zgn. artikel 4, sectie 40) ondergebracht is, wat de zaken zeker niet verduidelijkt.
2. Sector Permanente Vorming (hoofdstuk 2 tot 6 van de functionele begroting): vormingscentra, jeugdvorming, openbare lectuurvoorziening, volksontwikkeling en samenlevingsopbouw, lichamelijke opvoeding, sport en openluchtleven. In geheel deze sector bedragen de direct aanwijsbare uitgaven voor Brussel in het totaal ongeveer 150 miljoen tegenover 2.278 miljoen voor Vlaanderen.
3. Kunsten (hoofdstuk 7): hier zijn 49 miljoen duidelijk aanwijsbaar, voornamelijk ten behoeve van de Brusselse toneelgezelschappen KVS en BKT, in het kader van het theaterdecreet. De rest van de 967 miljoen (letterkunde, opera, film, enz.) is niet aanwijsbaar.
4. Wetenschappelijke activiteiten: een 300.000 frank voor samenstelling van het Sint-Lucasarchief.