soort theater dat men wil brengen. De Appel vindt een oude tram-remise in Den Haag, bouwt hierin een circusachtig theater, laat de piste vol zand storten en speelt een sprookjesachtige feeërieke De storm van Shakespeare (11 december 1976).
Van tijd tot tijd laat De Appel zich door de literatuur inspireren. Wanneer dat sprookjes zijn, zoals in De geschiedenis van de soldaat van Ramuz en De nachtegaal van Andersen (9 februari 1974, samen met het Nederlands blazersensemble), ontstaat een gaaf resultaat. De groteske wijze van spelen sluit goed aan bij de fantastische wereld van het sprookje. Juist in het sprookje kan Peter van der Linden zijn voortreffelijke verteltechniek ten toon spreiden, die vooral gebaseerd is op het oproepen van heel veel met heel weinig. De magisch-realistische wereld van Kafka sluit minder goed aan bij de fantasie van De Appel, zo blijkt uit Kafka KK (28 februari 1975). Iets dergelijks gebeurt met Poe in Zerken (14 april 1979): de romantische verbeeldingswereld van Poe, produkt van een suggestieve, neurotische gevoeligheid, krijgt geen kans in de naar het absurde neigende opvatting van De Appel. Zerken wordt komisch; angst en overgevoeligheid komen in het stuk nauwelijks voor.
Wanneer Van der Linden echter alleen Andersen speelt: De tuin van het paradijs (17 april 1976), of samen met Henk Votel en Aus Greidanus Belcampo: De heiligen met de krakeling (2 april 1977), dan ontstaat een wonderlijk samengaan van de verbeelding van de auteur met die van spelers. De lichte toets overheerst, nu terecht, omdat bij Belcampo en Andersen de zwaarte veel minder is dan bij Poe of Kafka.
In één van de laatste programma's van De Appel, De overschoenen van het geluk (17 oktober 1980), sprookjes van Andersen, pakken Van der Linden en Wagter de draad weer op. Van der Lindens mime-kunst is na al die jaren genoegzaam bekend: het is niet de realistische pantomime van Marcel Marceau, maar evenmin de abstracte mime die de hedendaagse mime-groepen aanhangen; Van der Linden probeert als het ware slechts de essentie van de uit te beelden voorwerpen of bewegingen aan te geven. Het is een abstraherende mime op realistische basis. De overschoenen van het geluk voegt daaraan niets nieuws toe; men kan zijn herinnering aan het vakmanschap opfrissen.
De overschoenen is voor mij de voorstelling van Willem Wagter, die als verteller minstens tegen Van der Linden opweegt. Straalt Van der Linden altijd een bepaald levensoptimisme uit, om Wagter hangt voortdurend een atmosfeer van ontroostbare melancholie, zodat ieder verhaal bij hem, ook in de gelukkige passages, een ondertoon krijgt van tegenspoed, klein-burgerlijke mislukking en onontkoombare ondergang. Wagters kinderlijke blijdschappen worden direct getemperd door Hollandse somberheid, waardoor de toeschouwer direct weet: dat loopt weer niet goed af.
Opvallend in de voorstelling was ook de ironische ondertoon die ik een enkele maal meende te moeten bespeuren. Alsof de makers toch niet zo onvoorwaardelijk in de sprookjeswereld geloven als jarenlange toneelpraktijk doet vermoeden. Maar misschien was dat slechts gezond menselijke afstand tot het onderwerp.
Wie werelden van anderen naar zijn eigen beeld probeert om te vormen die moet construeren. Vaak lukt die constructie bij De Appel, soms ook niet. In De feeks van Shakespeare (16 december 1978) zitten voor de twintigste eeuwer anti-feministische elementen, hoe je het ook wendt of keert: in het stuk wordt een vrouw getemd. Die dressuur behoeft natuurlijk niet alleen het wezenlijke element te zijn; dat is net zo goed de over-energievolle vechtverhouding tussen man en vrouw, die een verre voorloper lijkt van de relatie tussen Martha en George in Who is afraid of Virginia Woolf van Albee.
De Appel maakte van De feeks - het temmen is uit de titel - een magistrale voorstelling met een gave hoofdrol van Geert de Jong en een voortreffelijke commentator in de persoon van Willem Wagter, maar Catharina wordt inconsequent. Haar slotregels, één loflied op de mannelijke heersersrol, kunnen ondanks de ironische vertolking niet verhullen dat Catharina, nog nauwelijks bedwongen, nu toch - zij het onder ironisch protest - het kruis van haar man op zich heeft genomen.
Met de opvoering van Brechts Opkomst en ondergang van de stad Mahagonny (13 december 1980) is misschien wel een droom van De Appel vervuld: heus muziektheater maken. Vanaf het begin heeft de groep met muzikale begeleiding gewerkt en dat als essentieel onderdeel van de voorstelling beschouwd, maar pas bij Mahagonny is de muziek zo'n geïntegreerd deel geworden, dat ze niet meer valt weg te denken. Het kost wel wat extra-subsidie, maar het resultaat is er naar: een wervelende show, die zich afspeelt in een circuspiste met wederom zand. Laat dit duidelijk zijn: de show is er, het tempo ook en de muziek swingt. En toch klopt het volgens mij niet.
De humoristische gechargeerdheid van de types van De Appel missen het Brechtiaanse cynisme om Mahagonny tot een werkelijke satire op de geldmaatschappij te maken. De draad van het verhaal raakt zoek in effecten, zodat de ijzeren-consequentie die Brecht daarin heeft proberen in te bouwen geen moment de toeschouwer duidelijk wordt. Waarom de rekening die