J.F. Vogelaar: operaties.
Jacq Firmin Vogelaar (o1944, Tilburg) heeft de faam de meest onleesbare prozaschrijver van de hedendaagse Nederlandse literatuur te zijn. De vraag is natuurlijk waarom onleesbaar en onleesbaar voor wie? In een gesprek met Lidy van Marissing verklaart Vogelaar: ‘Literatuur moet een ingreep zijn in het gladde taal(mis)gebruik, alleen mogelijk door het horen en lezen te bemoeilijken, het al te snelle verstaan te verhinderen’. Wie aan maatschappijkritiek wil doen, moet aan taalkritiek doen: ‘De enige manier om aan (een) mentaliteitsverandering te werken is: de heersende mentaliteit radikaal te bekritiseren, dat wil tevens zeggen: de taal die als medium dient van deze mentaliteit radikaal te lijf te gaan’. We herkennen in deze literatuurconceptie aspecten van wat Sybren Polet ‘totaalproza’ noemt en wat ik als taalkritisch proza zou willen betitelen. Met alle middelen wordt geprobeerd de lezer bewust te maken van de taalverloedering die tevens een milieuverloedering is. Door collage en (de)montage worden de manipulatieve mechanismen van de taal in al hun abjectheid tentoongesteld, de retorische operaties worden voor de ogen van de lezer uitgevoerd. In deze context situeren we, behalve Vogelaar, ook auteurs als Daniël Robberechts, Mark Insingel, Lidy van Marissing, Leo Pleysier, Sybren Polet. Vele auteurs die het schrijven zien als een arbeid met en aan taalmateriaal, werken serieel, slopen de oude (taal)-wereld stukje bij beetje, met een maniakale grondigheid. Hier kan ik verwijzen naar de alfa-cyclus van Ivo Michiels (waar echter, na het nulpunt, ook een brok taalcreatie gebeiteld wordt), het work-in-progress van Daniël Robberechts en het Lokien-opus van Sybren Polet. Ook J.F. Vogelaar werkt aan een cyclus: Kaleidiafragmenten (Operaties 1), 1971; Raadsels van het rund (Operaties 2), 1978 en Alle vlees (Operaties 3), 1980. Telkens kiest
Vogelaar hierbij de weg van de meeste weerstand. De gladde (al te gladde!) taalmachinerie moet worden ontregeld, het vlot (al te vlot!) consumeren van wegwerpteksten moet worden bemoeilijkt. ‘Hoe gesmeerder de tekst loopt, des te sneller kan de lezer over de woorden heen lezen, des te minder vragen worden er gesteld’. Het taalkritische schrijven van Vogelaar is in wezen politiek geëngageerd: het is schrijven tegen, het slopen van alle manipulaties en operaties met de taal die ons van onze vrijheid tot denken beroven en ons degraderen tot wakke, amorfe consumptiedieren. Het bespreken van de boeken van Vogelaar zal dan ook in ruime mate negatief zijn: hoe de tekst geen continuïteit vertoont, hoe elke innerlijke cohesie ontbreekt, hoe taalschat en grammatica van het Nederlands grondig ontwricht worden, hoe de prozatuur moedwillig onleesbaar gemaakt is. Vogelaar verricht zijn slopersarbeid zeer subtiel en inventief: hij is de meester van de afbraak. Hij onthult de voegen en laspunten in ons vastgemetseld en -geroest taaluniversum, en boort en drilt daar op in.
Reeds de Kaleidiafragmenten zijn een ruïne van taalafval. De teksten zijn wel degelijk uit de maatschappij afkomstig en hebben daar gefunctioneerd, maar ze worden op hun zwakke plekken stukgereten. De figuur Mon speelt hier een grote rol; hij is ‘de eksperimentator, de figuur zonder bindingen, zonder behoefte aan een ja of nee, ik zou nu zeggen: de demonteur’. Deze ‘artiest van het nulpunt’, ‘maniak van de abstraksie’ treedt ook op in Raadsels van het rund. Een zekere Ekke, architect, heeft zijn praktijk laten varen omdat hij niet langer wil bijdragen tot een architectuur als machtsinstrument, die het territorium van de mens netjes verkavelt en hem in kooitjes opsluit. Hij droomt nu van een utopische stad. Mon echter breekt zijn project tot op de grond af. Maar Mon beweegt zich in zekere zin ook in een droomwereld: die van een gesloten, zelfverheerlijkend taalsysteem. Het taaldenken dat zich van de werkelijkheid afkeert en vlucht in abstractie blijkt ook onvruchtbaar. Vogelaar tracht te realiseren wat zijn personages (zelfs Mon) niet kunnen, met name: ‘buitenboord hangen, om iets van het schip te zien, van het schip in z'n geheel, zoals het vaart, hoe werkt de grote machine’. Dan kun je niet alleen de machine bestuderen maar haar ook uit haar voegen tillen, ontregelen, slopen. Vogelaar focaliseert de wereld, schept afstand, om beter de zwakke punten te zien en makkelijker te demonteren.
Die spectatoriale houding van de focalisator, die niet aan een personage gebonden is, blijkt nog eens uit de vier (onder)titels waaronder Vogelaar 88 korte teksten ondergebracht heeft in Alle vlees: A. Paleis der ingewanden (Planetarium); B. Sekreet (Observatorium); C. Toren des zwijgen (Panoptikum) en D. Schedelplaats (Mortuarium). A.+B.+C. vormen samen het deel Nacht/ Dovemanshuis; D. is dan het deel Dag/Spreekkamer. De teksten in A., B. en C. worden telkens gevolgd door een Exkursie in proza. Het Planetarium, waarin de sterrenhemel tegen de binnenwand van een koepel wordt geprojecteerd, is ook een paleis der ingewanden. Dit deel is het deel van ‘la grande bouffe’, het inzwelgen van vlees (alle vlees!), maar ook van taal. In deze taalsegmenten, taalklonteringen, in deze wespennesten van taal lopen ‘nietsontziende, brassende, zich een ongeluk zuipende, vretende en zich aan elkaar en aan elkaars vrouwen, mannen en geliefden vergrijpende, door wanhoop uitzinnig karnaval vierende, d.w.z. tegen beter weten in de val van het vlees vierende getekenden’ rond. Maar ook de voorgekauwde taalbrei wordt ingezwolgen: ‘soms eet er een zijn