Hedwig Speliers (o1935).
poetica geïnspireerd door Foucault, hier werd op de achtergrond overgestapt van Foucault naar Lacan, d.w.z. van de structuralistische filosofie naar de structuralistische psychoanalyse. Lacan, die een structuralistische lectuur bracht van Freud en hierbij een zwaar accent legde op de taal (‘L'inconscient est structuré comme un langage’), leverde het motto op van de bundel: ‘Het is de wereld der woorden die de wereld der dingen schept’. Het tweede motto, dat ontleend is aan Chomsky, expliciteert nog deze bepaaldheid door de moderne linguïstiek: ‘Elke taal kan worden beschouwd als een bijzondere relatie tussen klank en betekenis’. Ook in de gedichten zelf is het linguïstische jargon geïntegreerd: ‘semiotisch teken’ (p. 13); ‘isoglosse’ (p. 20); ‘de semantiek van onze namen’ (p. 21); ‘boomdiagram’ (p. 27); ‘linguïstisch veld’ (p. 28); ‘grafemen’ (p. 29); ‘eenmaal jij semantisch openbloeit’ (32).
Het wezen van Speliers' poëzie wordt bepaald door twee polen: er is de cerebrale, Cartesiaanse pool die vooral aan bod komt in het zoeken naar de diepere en algemene betekenis van de dingen; er is daarnaast de vitalistische pool, die vooral tot uiting komt in de erotische gedichten, in de persoonlijke betrokkenheid bij het momentane liefdesmoment. Beide polen zijn niet strijdig. Ze zijn tegelijk en naast elkaar aanwezig:
Cartesiaan, en toch gekneld in het geweld
van het al te barokke wolkenveld (p.44).
Ze worden bovendien verbonden door de creatieve taaldaad: het zingevende woord van de dichter is zowel leidmotief als centraal motief in de bundel.
Van het wolkje af is, zoals in de gebruiksaanwijzing op de flaptekst door de dichter zelf wordt aangestipt, een ‘strenge structurele dichtbundel’. Het geheel omvat drie cyclussen van respectievelijk 15, 14 en 8 titelloze gedichten. De reeksen hangen thematisch samen. In de eerste cyclus staat het begrip ‘huis’ centraal, met alle begrippen die hierbij etymologisch en vrij uit het onderbewuste associërend, kunnen worden geconnoteerd. De veilige geborgenheid van het huis (‘dakgebalkte duisternis’, p. 20) is een steunpunt waarin het woord (‘tijdbestaande betekenis’, p. 22) een fundamentele rol speelt. Tot deze reeks behoren ook reminiscenties aan het verleden, waarbij dit zeer gaaf verwerkte moedergedicht (p. 17):
Zij, zwijgende herhaling van de Dood.
Getekend teken, in het wit
van haar lang en langzaam huwelijksleed.
Door schaduwbeeld en deemstering
bijwijlen bijgekleurd, zij loopt
het ganzestapje naar de stallen;
konijn en kippen kennen haar
aan haar oermoederlijk gebaar.
Zij, eenmaal epicentrum van het milde
thans het zwijgzame in zilveren stilte
gestolde amalgaam van kilte.
Man en vrouw, die reeds aanwezig waren in de eerste cyclus, staan in de tweede reeks centraal, met hun liefdesrelatie en hun erotische relatie. Ook hier, en zelfs vooral hier, wordt de relatie benaderd via een analyse van de taalcreativiteit. Volgens de dichter zelf: ‘de erotische creativiteit vormt de overbrugging naar de taalcreativiteit’ (flaptekst). Het ‘wonen’, d.w.z. de geborgenheid in het huis (reeks één) en in de liefde en de erotiek (reeks twee) convergeert voor de dichter steeds in hetzelfde snijpunt: in de enige, alles doordringende creatieve daad: de schriftuur, de poëzie (reeks drie). Vooraan staat het credo van de dichter (p. 43):
Aarzelend tussen zang en zin, ik licht
uit de voegen van het bestaande dit gedicht -
met een duidelijke verwijzing naar het motto van Chomsky (en indirect misschien naar de beroemde uitspraak van Valéry over het gedicht: ‘cette hésitation prolongée entre le son et le sens’). De taak van de dichter wordt even verder omschreven als het ‘kristallen graven uit de dagtaal’, een graven dat dagelijks gebeurt en dat ‘bloedverweven’ is (p. 44). De dichter is hier ‘van het wolkje af’ gekomen, hij heeft het bovenwereldse universum van de mens van Paracelsus verlaten en zijn gedicht ‘is van nu af op het binnenwereldse / gericht, het ligt bij wijze van spreken / in de vouwkuil van de wolken, het kan / de kristallen van het ijs vertolken’ (p. 43) - de strofe houdt een mogelijke verklaring van de titel in. De dichter van Van het wolkje af is dus een meer aardse mens van Paracelsus, voor wie taal en metataal ‘merg én merk’ zijn (p. 50); ze vormen voor hem het levensnoodzakelijke en synthetiserende principe.
Het vers zelf van Speliers blijft ook in deze bundel krachtig en hard, maar soms vrij stroef door de zware klemtonen en de nadrukkelijke groeperingen rond ritmische kernen en klankagglomeraties die het geheel iets zwaars en appellerends geven.
Anne Marie Musschoot.
Hedwig Speliers, Van het wolkje af, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 52 blz.