Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdLevensberichten van Gabriëlle Demedts.
Het is mijn kwaal, het is mijn recht
mens te zijn.
Ik lijd aan mij, ik lijd aan u. (110)
Het poëtisch oeuvre van Gabriëlle Demedts (geb. 1909) omvat zes bundels, waarvan Een gevangene zingt (1937), Een twijg in de wind (1939), Morgen is alles uit (1940) kort na elkaar verschenen. Uit deze drie bundels koos ze nog een twintigtal gedichten voor haar Verzamelde gedichtenGa naar eind(1). De latere bundels kwamen met steeds grotere tussenruimten: Verloren thuis (1946), De doorgang (1957) en Levensberichten en liederen (1974). Ook in deze bundels werd duchtig gesnoeid. Wat behouden bleef, heeft ze aangevuld met een vijfentwintigtal onuitgegeven gedichten, onder de titel: Het simpele niet van het nooit! Gabriëlle Demedts zegt in haar inleiding dat ze pas dan geschreven heeft ‘toen letterlijk de nood aan de lippen kwam’. Verder verklaart ze: ‘Hoe we 't ook zien, een gedicht brengt betekenis van leven nader en dit soms onverwacht helderder dan filosofie het vermag’. Ze legt dus duidelijk het accent op de innerlijke noodzaak en het levensinhoudelijke karakter van haar poëzie, hoewel ze beseft dat belijdenissen in een dagboek toch totaal anders klinken, want ‘woordklank en ritme gaan in een gedicht spoedig zo meespelen, dat ze als op eigen adem, door de beelden heen, het geheel helpen bepalen’.
De formele aspecten van haar poëzie tonen nu echter juist niet haar sterkste zijde. Haar verzen missen vaak een goede afwerking, een laatste toets, en de beeldspraak komt zelden opvallend aan bod. De waarde van deze poëzie ligt in de sfeer en in het geheel van de gedachten- en gevoelswereld. Die is van een schrijnende eerlijkheid en authenticiteit. Haar ‘levensberichten’ laten ons toe de eenzame, innerlijke weg te volgen van een door het leven zwaar beproefde vrouw.
Gabriëlle Demedts werd in haar eerste levensjaar door kinderverlamming getroffen. Deze gebeurtenis heeft ontegensprekelijk een stempel gedrukt op het verdere verloop van haar leven, hoewel, evenals bij haar broer André, een elementaire weemoed, een lijden aan het leven zelf, een fundamentele trek van haar wezen uitmaakt.
Als fijngevoelige, jonge vrouw, voor wie de liefde (voorlopig) onvervuld blijft en aan wie de vreugde van het moederschap ontzegd is, staat ze voor een bijzondere zware opgave. Het wisselende gamma van gemoedsbewegingen, die haar overweldigen, weet ze met een sterke innerlijke beheersing te beantwoorden, al maakt het verlangen naar het onbereikbare haar ziek van weemoed en al doet het ontberen van liefde haar in zichzelf wegzinken in een soms bijna wanhopige eenzaamheid. De ‘gevangene zingt’ haar onrust en haar pijn uit. Zij ziet ze bv. weerspiegeld in de sneeuw die sporen van menselijke aanwezigheid | |
[pagina 274]
| |
uitwist, zij hoort ze in de nachtelijke wind en in de muziek van regendroppen, zij neemt ze waar in een paar trillende handen...
Haar poëzie wordt zielsklacht, een elegisch uitsnikken van de smart om wat ontbreekt. Zij verwoordt klaar de meest intieme gevoelens en anderzijds houdt zij ze in een waas van geheimzinnigheid verborgen. Doorheen de bittere beproevingen wellen vragen op naar de zin van het leven zelf. Zij voelt zich hulpeloos als ‘een twijg in de wind’. In ogenblikken van depressie vlucht ze weg in de droom en zou ze haar ziel willen vermengen met het eeuwige gezang der bomen, om te ontkomen aan ‘dit sombere dal’. Ofwel geeft ze zich over aan een zacht doodsverlangen of zou ze het liefst naar de ‘oorsprong terug’ willen. Tragisch is de situatie waarin de mens in vrijheid moet kiezen en afstand doen:
De vrijheid is de wreedste pijn
voor wie zo droef zo weiflend zijn;
die vrije wil is zo onvrij. (30)
Pijnlijk is de ervaring van de vereenzaming, gelegd in een vraag die een vaststelling is en geen vraagteken behoeft:
Waar zijn nu mijn vrienden gebleven... (35)
Vanaf Verloren thuis, ook in De doorgang (in feite een aangevulde keuze uit vroeger werk), treedt er een verruiming en vooral een verdieping in haar thematiek op. Eenzaamheid, melancholie en doodsverlangen worden gecompenseerd door een hartstochtelijke hunker naar schoonheid. De vraagstelling omtrent het lijden wordt een zoeken naar de zin ervan, want het is inherent aan de menselijke staat. Soms gaat de vertwijfeling over in een stoïcijnse aanvaarding of in een zich fatalistisch neerleggen bij de wetten van het leven, omdat ook de geborgenheid van de kinderjaren en de banden van het bloed nog slechts leven in de herinnering aan een ‘verloren thuis’. Maar er is iets in haar dat haar dwingt te geloven dat er een liefde is, sterker dan het verdriet.:
O liefde tedere sterke, uw gloed
dwingt heel ons wezen naar hoger en beter,
een stralend beleven van eindloos goed. (49)
Zij ontdekt een straal van hoop op een nieuw en definitief tehuis in een Hiernamaals, waar verdriet omgezet wordt in een niet nader te omschrijven geluk.
Het is opmerkelijk hoe in deze bundels ook de vorm een verandering ondergaat. Juist daar waar de gedachten overheersen, verliezen haar verzen iets van hun vroegere ritmische muzikaliteit en bewegen ze zich moeizamer voort over onregelmatige en vrije accenten. Wellicht hangt dit samen met de innerlijke strijd die ze voert en die beslecht wordt in een niet zo gemakkelijk gevecht met het woord.
Als Gabriëlle Demedts, na jaren stilzwijgen, haar Levensberichten en liederen uitgeeft, is er - uiterlijk althans - veel veranderd. Zij bevindt zich in een nieuwe levenssituatie. Zij is gehuwd met de auteur Jan Boschmans. In wezen blijft zij echter dezelfde en haar poëzie herhaalt zich in een concentrisch uitdiepen van haar levensaanvoelen, even gevoelig en kwetsbaar, bewonderenswaardig en oprecht. Het leven blijft vervuld van droefheid en pijn. De melancholie spint zich nog steeds omheen het verlangen naar de volheid van liefde en vriendschap en naar het kind dat er nooit zal zijn. Ook de liefde bevrijdt haar niet van de fundamentele eenzaamheid, want ondertussen nadert de ouderdom en de dood als persoonlijk te verwerken realiteit. Tegelijk ontwikkelt zich een heimwee naar een soort oergeluk, vaak geprojecteerd in de kinderjaren, nog sterker in het Oneindige dat voor haar, als gelovige, geïdentificeerd wordt met God, raadsel en mysterie, die ondanks alles de last van het leven draaglijk maakt door aan de dood de verwachting te verbinden dat er, na dit leven, een betere bestemming voor de mens is weggelegd.
Het dichtwerk van Gabriëlle Demedts is een mengsel van bespiegeling en belijdenis, bericht en lied, gegroeid en opklinkend uit een diepe (ziele)nood. Het is één kreet om liefde:
Goedheid is mij te véél,
ik wil liefde. (102)
Haar laatste gedicht Sluit nu het boek eindigt op deze bekentenis:
Geliefde liefde, zevenmaal
heb ik te weinig liefgehad.
In alle winden van 't heelal
't gebleekte riet verzwinden zal.
't Gebleekte riet, het bijna dorre,
ombuigend groet nog her en der,
groet weer en nóg, geliefden al,
al is 't omniet geworden.
Dergelijke poëzie leze men niet in de eerste plaats om de intrinsieke poëtische waarde ervan, maar om het aangrijpende van een onvervalst menselijk getuigenis.
Rudolf van de Perre. |
|